Spaans : Nederlands a partir de = vanaf (+ datum / tijdstip) a pie = te voet abril = april abuela, la = oma, de abuelo, el = opa, de abuelos, los = opa en oma / grootouders, de ¿adónde? = waarheen? agencia de viajes, la = reisbureau, het agente de viajes, el / la = reisagent, de (ml / vr) agosto = augustus al lado de = naast Alemania = Duitsland alquilar = huren Amberes = Antwerpen amigo, el = vriend, de animal, el = dier, het año, el = jaar, het aproximadamente = ongeveer Argentina = Argentinië arquitectura, la = architectuur, de arte, el = kunst, de Atenas = Athene Australia = Australië Austria = Oostenrijk autopista, la = autosnelweg, de ayuntamiento, el = gemeentehuis, het Berlín = Berlijn bienvenido / -a / -os / -as = welkom billete de ida y vuelta, el = retourticket, het Brasil = Brazilië Bruselas = Brussel ¡buen viaje! = goede reis! ¡buen vuelo! = goede vlucht! chica, la = meisje, het ¿cómo? = hoe? condiciones, las = voorwaarden, de conexión, la = verbinding, de consejo, el = advies, het costa, la = kust, de ¿cuándo? = wanneer? ¿cuánto / -a / os / -as? = hoeveel? cultura, la = cultuur, de dar un paseo = wandeling maken, een ¿de dónde? = waar vandaan? de lujo = luxe deporte, el = sport, de descansar = uitrusten descubrir = ontdekken descuento, el = korting, de desde = vanaf / vanuit diciembre = december Dinamarca = Denemarken disfrutar = genieten distancia, la = afstand, de duración, la = duur, de durante = tijdens / gedurende en régimen de = op basis van enero = januari especial = speciaal esta = dit / deze estación, la = seizoen, het Estados Unidos, los = Verenigde Staten, de estancia, la = verblijf, het estar situado / -a en = gelegen zijn in Estocolmo = Stockholm excursión, la = excursie, de febrero = februari fiesta, la = feest, het futurista = futuristisch Grecia = Griekenland guía, el / la = gids, de (persoon) habitación familiar, la = familiekamer, de hacer = doen / maken hacer (una) excursión = op excursie gaan / een excursie maken hacer camping = kamperen hijo, el = zoon, de Holanda = Nederland holandés / holandesa = Nederlands / Nederlander / Nederlandse hostal, el = hostel / jeugdhotel / eenvoudig hotel, het hotel de cuatro estrellas, el = viersterrenhotel, het incluye = is inbegrepen Inglaterra = Engeland interesar = interesseren invierno, el = winter, de ir = gaan ir en avión = met het vliegtuig gaan Italia = Italië Japón = Japan jardín, el = tuin, de julio = juli junio = juni línea, la = lijn, de Lisboa = Lissabon llegar = aankomen Londres = Londen lugar de interés, el = bezienswaardigheid, de marzo = maart máximo / -a = maximaal mayo = mei menor = jonger / kleiner / minder belangrijk mes, el = maand, de mi / mis = mijn minuto, el = minuut, de montañas, las = bergen, de Moscú = Moskou muy = heel / erg nadar = zwemmen naturaleza, la = natuur, de Nochevieja = oudejaarsavond Noruega = Noorwegen nos gusta = het bevalt ons / wij houden van noviembre = november nuestro / nuestra / nuestros / nuestras = ons / onze Nueva York = New York octubre = oktober oferta, la = aanbieding, de / aanbod, het otoño, el = herfst, de página web, la / sitio web, el = website, de parador, el = parador, de / luxe staatshotel, het París = Parijs parque de búngalows, un = bungalowpark, een parte, la = deel, het pasar las vacaciones = vakantie doorbrengen, de pasear = wandelen paseo marítimo, el = boulevard, de pelo corto, el = korte haar, het pero = maar plaza de toros, la = arena, de por ejemplo = bijvoorbeeld por eso = daarom por noche = per nacht ¿por qué? = waarom? practicar = beoefenen Praga = Praag primavera, la = lente, de ¿qué? = wat? ¿qué desea? = wat wenst u? ¿quién / quiénes? = wie? (enkelvoud / meervoud) regresar = teruggaan Roma = Rome rubio / -a = blond ruta, la = route, de salir = vertrekken / uitgaan se ofrece = men biedt aan sencillo / -a = eenvoudig septiembre = september su / sus = zijn / haar / uw Suecia = Zweden Suiza = Zwitserland tarjeta, la = kaartje, het tasa turística, la = toeristenbelasting, de tipo, el = soort, het tomar el sol = zonnebaden / in de zon liggen tranquilidad, la = rust, de transporte público, el = openbaar vervoer, het trayecto, el = traject, het último, el = laatste, de vacaciones, las = vakantie, de vacaciones de verano, las = zomervakantie, de valenciano / -a = Valenciaans válido / -a = geldig Varsovia = Warschau ver = zien verano, el = zomer, de viaje organizado, el = georganiseerde reis, de Viena = Wenen visitar = bezoeken vuelo, el = vlucht, de vuestro / vuestra = jullie (bezittelijk vuestros / vuestras = voornaamwoord) zapatos de tenis, los = tennisschoenen, de