Spaans : Nederlands embarcar = aan boord gaan estar a bordo = aan boord zijn viajar solo = alleen reizen niño que viaja solo, un / menor sin acompañante, un = alleenreizend kind / UM, een acompañar = begeleiden acompañante, el / la = begeleider, de pasajeros especiales, los = bijzondere passagiers, de pasajero ciego, el / pasajera ciega, la = blinde passagier, de perro guía, el / perro lazarillo, el = blindengeleidehond, de por eso = daarom / om die reden comida diabética, la = diabetische maaltijd, de cerca del... / de la... = dichtbij de... / het... sordo / sorda = doof sentarse = gaan zitten tener la pierna rota = gebroken been hebben, een ¿Tienes un momento? = Heb je een momentje? Se llama... = Hij / zij heet... El / ella tiene...años. = Hij / zij is...jaar oud. Es de... = Hij / zij / u komt uit... ¿Cuántos años tiene? = Hoe oud is hij / zij? necesitar ayuda al desembarcar = hulp nodig hebben om van boord te gaan ayuda / asistencia, la = hulp, de en caso de turbulencia / emergencia = in geval van turbulentie / nood discapacitado / -a / minusválido / -a = invalide / mindervalide ¿Puedo preguntar algo? = Mag ik iets vragen? necesitar = nodig hebben salida de emergencia, la = nooduitgang, de pasajero, el / pasajera, la del asiento..., = passagier op stoel…, de pasajero, el / pasajera, la viaja junto con…, = passagier reist samen met…, de lista de pasajeros, la = passagierslijst, de cuna, la = reiswieg, de silla de ruedas, la = rolstoel, de viajar juntos = samen reizen viajar junto con… = samen reizen met… tener malas piernas = slecht ter been zijn asiento con más espacio para las piernas, el = stoel met meer beenruimte, de asiento, el = stoel, de libre / disponible = vrij / beschikbaar ver = zien pasajera embarazada, la = zwangere passagier, de