Spaans : Nederlands timbre, el = belletje, het tripulación, la = bemanning, de existir = bestaan mover = bewegen traer = meebrengen bajar = dalen no pasa nada = er is niets aan de hand sonido, el = geluid, het vaso de agua, un = glas water, een es peligroso = het is gevaarlijk no es grave = het is niet erg el más seguro = het veiligst(e) la más segura = het meest veilig(e) dolor de cabeza, el = hoofdpijn, de oír = horen Espero que se sienta mejor pronto. = Ik hoop dat u zich snel beter voelt. masticar = kauwen chicle , el = kauwgum, de no se preocupe = maakt u zich geen zorgen comida, la = maaltijd, de estar mareado/-a = misselijk zijn dolor de oído, el = oorpijn, de bolsita para vomitar, la = overgeefzakje, het dolor, el = pijn, de pastilla contra el dolor , la = pijnstiller, de servir = serveren bolsillo del asiento, el = stoelzak, de turbulencia, la = turbulentie, de aliviar = verlichten medio de transporte, el = vervoermiddel, het tener miedo a volar = vliegangst hebben ¿Qué (le) pasa? = Wat is er (met u) aan de hand?