Spaans : Nederlands conversar = converseren / praten comunicarse = communiceren corporal = lichaams- expresar = uitdrukken la mirada = de blik triste = verdrietig preocupado = bezorgd seguro = zelfverzekerd sincero = eerlijk anglosajón = angelsaksisch asiático = Aziatisch el interlocutor / la interlocutora = de gesprekspartner el cariño = de genegenheid el bolsillo = de broekzak la falta de respeto = het gebrek aan respect la distancia = de afstand relativo = relatief / betrekkelijk aproximadamente = ongeveer invadir = inbreuk maken op / binnenvallen el gesto = het gebaar mostrar = laten zien la impaciencia = het ongeduld el aburrimiento = de verveling notar = merken occidental = westers todo el tiempo = de hele tijd cruzar las piernas = de benen over elkaar slaan constantemente = continu el reloj = het horloge el signo = het teken evidente = overduidelijk situarse = gaan zitten / gaan staan la posición = de positie descansado = relaxt respirar = ademhalen mover = bewegen nervioso = nerveus sonreír = glimlachen transmitir = overbrengen la confianza = het vertrouwen la alegría = de vreugde exagerar = overdrijven tener la impresión = de indruk hebben