en el / la los / las
el avión perdone / perdón tenemos
los asientos cuatro y
si un momento por favor
hola ¿qué tal? somos / estamos
buenos días me llamo no
qué va

¡qué va!

nosotros vamos
vamos! a la usted
ustedes yo voy
pero soy / estoy de
de (meervoud) het / de (enkelvoud) in / op
wij hebben excuseer het vliegtuig
en 4 de zitplaatsen
alstublieft een ogenblik / een moment ja
wij zijn hoe gaat het ermee? hallo
nee / niet ik heet / mijn naam is goedendag / goedemorgen
we gaan wij komaan

komaan!

u (enkelvoud) naar de laten we gaan!
ik ga ik u (meervoud)
van ik ben maar
del he estado mayo
para mi la empresa
que trabaja

trabaja

trabajo
el trabajo con ordenador
ordenadores señora pues

pues...

he trabajado tres el año
los años ahora es / está
Bélgica los Países Bajos hemos estado
un / una Nueva York dos
Inglaterra trabajamos Amberes
mei ik ben geweest van de / van het
het bedrijf / de firma mijn voor
ik werk werkt

hij / zij / het / u werkt

wat / welk(e)
computer met het werk
wel

wel...

mevrouw computers
het jaar 3 ik heb gewerkt
hij is / zij is / het is / u bent nu de jaren
wij zijn geweest Nederland België
2 New York een / één
Antwerpen wij werken Engeland
el Banco de España bueno / buena aburrido / aburrida
el sueldo mejor tengo
una casa en casa grande

Esta un poco grande, no lo cree?

los niños la mujer americano / americana
tiene

tiene

una amiga habla

habla

siempre ella por teléfono
va

va

cuesta cuestan
mucho / mucha el dinero también
de vacanciones desgraciadamente septiembre
sin
vervelend / saai goed de Bank van Spanje
ik heb beter het loon / het salaris
groot

Ze zijn een beetje groot, of niet?

thuis een huis
Amerikaans de vrouw de kinderen
spreekt

hij / zij / het / u spreekt

een vriendin heeft

hij / zij / het / u heeft

via de telefoon zij / haar altijd
ze kosten het kost gaat

hij / zij / het / u gaat

ook het geld veel
september helaas met vakantie
zonder