Spaans : Nederlands ¡Dígame! = Zegt u het maar! ¿De parte de quién? = Met wie spreek ik? ¿Lo he dicho correctamente? = Heb ik het goed gezegd? ¿Lo puede repetir? = Kunt u het herhalen? ¿Me puede poner con el jefe? = Kunt u mij met de baas doorverbinden? ¿Puede hablar más alto? = Kunt u wat harder spreken? ¿Puede hablar más despacio, por favor? = Kunt u wat langzamer spreken? ¿Puedo hablar con tu jefe? = Kan ik jouw baas spreken? ¿Puedo tomar un recado? = Kan ik een boodschap aannemen? ¿Qué ha dicho?/¿Cómo dice? = Wat heeft u gezegd? ¿Quiere esperar un momento? = Wilt u even wachten? Cuanto antes = Zo spoedig mogelijk Dejar un mensaje/un recado = Een boodschap achterlaten Deletrear el apellido = De achternaam spellen El jefe está hablando por teléfono = De baas is aan het bellen El jefe estará mañana por la tarde = Baas zal er morgenmiddag zijn Es urgente e importante = Het is dringend en belangrijk Hablar más despacio = Langzamer spreken Hablaré con mi colega = Ik zal met mijn collega praten Hablo un poco de español = Ik spreek een beetje Spaans La llamada (telefónica) = Het telefoongesprek La señora Nadal está comunicando = Mevrouw Nadal is in gesprek La señora Nadal no contesta = Mevrouw Nadal neemt niet op La tienda abrirá a las 800 = De winkel zal om 800 open gaan Le atiende Anna Jansen / Le habla Anna Jansen = U spreekt met Anna Jansen Le diré que usted ha llamado = Ik zal hem/haar zeggen dat u gebeld heeft Llamar (por teléfono) = Bellen Lo pasaré = Ik geef het door Lo siento, el jefe no está = Het spijt me, de baas is er niet No lo entiendo = Ik versta het niet No lo he entendido bien = Ik heb het niet goed verstaan/begrepen Por la mañana = ’s ochtends Por la noche = ’s avonds/’s nachts Por la tarde = ’s middags Regresaremos a las 14.00 = We zullen om 14.00 teruggaan Se lo preguntaré a un colega = Ik zal het aan een collega vragen Tendrás que pedir permiso = Je zult toestemming moeten vragen Usted habla demasiado rápido = U spreekt te snel Volveré a llamar = Ik zal terugbellen