Spaans : Nederlands
compañeros = medecursisten
la palabra = het woord
viene de = komt uit
la familia = de familie
el trabajo = het werk
el metal = het metaal
el resto = de rest
como = zoals
el aceite = de olie
el arroz = de rijst
la taza = het kopje
el alcohol = de alcohol
la naranja = de sinaasappel
del griego = uit het Grieks
la biblioteca = de bibliotheek
el carácter = het karakter
América = Amerika
el tabaco = de tabak
los tomates = de tomaten
también = ook
americano = Amerikaans
hoy = vandaag
el inglés = het Engels
el origen = de oorsprong
el cámping = de camping
el fútbol = het voetbal
todas las lenguas = alle talen