Spaans : Nederlands amigos = vrienden [mi nombre] es Simo = [mijn naam] is Simo yo tengo [cuatro] amigos = Ik heb [vier] vrienden [sus nombres] son Zizo y Ayanda = [hun namen] zijn Zizo en Ayanda a [mi amiga] Zizo le gusta jugar fútbol = [mijn vriend] Zizo houdt van voetballen a mi amiga Lele le gusta [nadar] = mijn vriend Lele houdt van [zwemmen] a mi amigo Sisa le gusta jugar [al escondite] = mijn vriendin Sisa speelt graag [verstoppertje] a mi amiga Ayanda le gusta [leer] = mijn vriendin Ayanda [leest] graag ¿Y [yo]? = En [ik]? A mi me gusta hacer [las cosas] que a ellos les gustan = Ik vind het leuk om [de dingen] te doen die ze leuk vinden Yo juego [fútbol] con Zizo = Ik speel [voetbal] met Zizo [Yo nado] con Lele = [Ik zwem] met Lele [Yo juego] al escondite con Sisa = [Ik speel] verstoppertje met Sisa ¿Ven, [amigo], a ti que te gusta hacer? = Kom op, [vriend], wat vind je leuk om te doen? Ven, juega fútbol [con nosotros] = Kom [met ons] voetballen Ven, [nada] con nosotros = Kom, [zwem] met ons mee [Ven], juega al escondite con nosotros = [Kom] met ons verstoppertje spelen ¡Ven, lee [con] nosotros! = Kom [met] ons mee lezen!