Spaans : Nederlands ver = zien estar = zijn decir = zeggen ir = gaan hablar = praten ser = zijn hacer = doen / maken hay = er is / er zijn poder = kunnen tener = hebben llamarse = heten trabajar = werken preguntar = vragen aprender = leren dar = geven escribir = schrijven buscar = zoeken mirar = kijken saber = weten necesitar = nodig hebben querer = willen