Spaans : Nederlands la vista es imponente [pero] el viaje es largo = het uitzicht is indrukwekkend maar de reis is lang actúas [sin] reflexión = je handelt [zonder] na te denken ¿Prefieres jugar al tenis [o] al voleibol? = Wil je liever tennissen of volleyballen? ¿De qué [país] eres? = Uit welk [land] kom je? [aquí] no estamos bromeando = [hier] maken wij geen grapjes [amigos] de la infancia = [vrienden] van de kindertijd Tengo exámenes [mañana] = Ik heb [morgen] examens esta es mi [casa] = dit is m'n [huis] lo siento = het spijt me ¿[siempre] eres así de mala? = ben je [altijd] zo gemeen? [hoy] es un hermoso dia = [vandaag] is een mooie dag [día] del niño = [dag] van het kind [nada] me hará cambiar de opinión = [niets] zal me van mening doen veranderen ¿[yo] soy el padre? = ben ik de vader? [ayer] jugué futbol = [gisteren] heb ik gevoetbalt ¿[quién] eres tú? = [wie] ben je? estamos parados [entre] la cama y la lámpara = we staan [tussen] het bed en de lamp nosotros [también] vamos al cine esta noche = wij gaan vanavond [ook] naar de film [porque]e te has dado la vuelta = [omdat] je keek estoy [muy] satisfecho = ik ben [zeer] tevreden