Spaans : Nederlands un suéter [negro] = een [zwarte] trui unos suéteres [negros] = [zwarte] truien una habitación [pequeña] = een [kleine] kamer unas habitaciones [pequeñas] = [kleine] kamers una camisa [negra] = een [zwart] hemd unas camisas [negras] = [zwarte] hemden un hombre [inteligente] = een [slimme] man unos hombres [inteligentes] = [slimme] mannen una mujer [inteligente] = een [slimme] vrouw unas mujeres [inteligentes] = [slimme] vrouwen tenemos [poco] dinero = we hebben [weinig] geld tenemos [pocas] cosas = we hebben [weinig] dingen quiero [otro] café = ik wil [nog] een koffie quiera [otra] cerveza = ik wil [nog] een bier el [primer] paso = de [eerste] stap la [primera] división = de [eerste] divisie el [tercer] día = het [derde] dag la [tercera] foto = de [derde] foto un [gran] artista = een [grote] artiest un artista [grande] = een [geweldige] artiest