Spaans : Nederlands recomendar = aanbevelen ofrecer = aanbieden encender = aandoen marcar = markeren / [aanduiden] denunciar / [declararse] = aangeven llegar = aankomen enseãr = aanleren animar = aanmoedigen adaptar = aanpassen demostrar = aantonen atrear = aantrekken aceptar = akkoord gaan / [aanvaarden] ampliar = aanvullen dejar = [achterlaten] / loslaten respirar = ademen adoptar = adopteren escurrir = afgieten cobrar = afrekenen pedir hora = het uur vragen / [tener sita] quedarse = staan / [afspreken] marcharse = afstappen cancelar = afzeggen aceptar / [estar de accuerdo] = akkoord gaan [aceptar] / estar de accuerdo = akkoord gaan anular = annuleren obtener respuesta = antwoord krijgen contestar = antwoorden separar = apart gaan wonen ofrecer asilo = asiel verlenen asociar = associëren vivir aventuras = avonturen beleven freír = bakken dar miedo = angst geven / [bang zijn] agredecer = dar gracias cubrir = tapar manejar = bedienen defraudar / [engañar] = bedriegen acabar = terminar / [beëindigen] empezar = comenzar comprender = begrijpen mantenerse = behouden influir = beïnvloeden convertir = bekeren tocar el timbre / [llamar] = bellen amueblar = bemeubelen regañar = beripsen / berispen disponer de = beschikken over describir = beschrijven tocar = bespelen disputar = bespreken pedir = vragen / [bestellen] conducir = rijden / [besturen] pagar = betalen significar = betekenen apetecer = bevallen / behagen llevar = wegbrengen / [bevatten] mandar = enviar / [ordenar] confirmar = bevestigen guardar = ver datos trasladar / [moverse] = bewegen obrar = bewerstelligen ponerse a prueba ? = bewijzen probar = intendar / proeven / [bewijzen / proberen] visitar = bezoeken cotizar = bijdragen adjuntar = bijvoegen / toevoegen entrar = binnenkomen soplar = blazen ponerse palido = bleek worden permanecer / [quedar] = blijven llevar = wegbrengen / [blijven duren] permanecer / [quedarse] = blijven hacer las compras = boodschappen doen construir = bouwen / [construeren] arder = branden hacer punto = breien romper = breken traer = meebrengen / [gebiedende wijs] concentrar = concentreren contactar = contacteren comprobar = controleren bajar = verminderen / [dalen / disminuir] agraderse = dankbaar zijn bailar = dansen pasar la noche = overnachten / [de nacht doorbrengen] poner la mesa = tefel dekken / [de tafel dekken] lavar los platos = de vaat doen catar vino = degusteren compartir / dividir = delen pensar en = denken aan pensar = crear cenar = dineren discutir = discussiëren matar = doden hacer = maken / doen / [doen / maken] estar sordo = doof zijn pasar = doorbrengen bautizar = dopen tener sed = dorst hebben ducharse = douchen girar = draaien / afslaan llevar = wegbrengen / [dragen] llevarse = meennemen / [dragen / pakken / meenemen] beber = drinken soñar = dromen estar borracho = dronken zijn durar = duren empujar = duwen hacer un trabajo = een job hebben poner un nombre = een naam geven montar una tienda = een winkel opzetten terminar = acabar acabar = [terminar] / beëindigen saludarse = elkaar begroeten emigrar = emigreren superar = er boven uit komen [comer] / cenar = eten perdonar = excuseren dar una fiesta = feest geven fiestar = feesten meter una pata = flater begaan formular = formuleren sacar una foto = foto nemen dorar = fruiten funcionar = functioneren ir = gaan acostarse = gaan slapen sentarse = gaan zitten usar = gebruiken volverse loco / [volverser loco] = gek worden tener plata = geld hebben ganar dinero = geld verdienen creer = geloven traer suerte = geluk brengen gozar = genieten aprovechar = disfrutar estar harto de = tener suficiento aburirse = genoeg krijgen van rumorearse = geruchten verspreiden dar = entregar entregar = afleveren / [geven] sonreir = sonrisar echar = Gooien gustar madrugar = graag vroeg opstaan gastar bromas = grappen uithalen crecer = lengen van de dagen / [groeien] actuar = handelen poner una firma = handtekenen odiar = haten tener = disponer tener / [haber] = hebben perdurar = hechten ayudar = helpen repetir = repasar recordar = herinneren reconocer = herkennen acordarse con = het eens worden met pedir hora = [het uur vragen] / tener sita llamarse = heten / noemen toser = hoesten tener hambre = honger hebben esperar = hopen pertenecer = horen bij oír = horen entender = verstaan gustar = encantar alquilar = huren cansarse con = huwen ir a visitar a = iemand gaan bezoeken vivir en exilio = in ballingschap leven bajar en el sótano = in de kelder gaan contratar = in dienst nemen está comunicando = in gesprek estar en plena forma = in vorm zijn inmaginar = inbeelden asesorar = dar consejas inaugurar = inhuldigen enterar = inlichten subir = stijgen / [instappen] interesar = interesseren entrevistar = interviewen llenar = vervullen rellenar = invullen picar = pikken / [jeuken] tranquilizar = kalmeren conocer = kennen saludar = kennismakenn elegir = kiezen ver = zien / [mirar] vestirse = kleden llevar = wegbrengen / [tener ropa] pegar = plakken / [kleven] hacer clic = klikken subir = stijgen / [klimmen] pestañar = knipperen cocinar = preparar la cocina venir = komen comprar = kopen ganarse la vida = kost verdienen costar = kosten tener frío = koud hebben obtener = krijgen recorrer = kruisen poder = mogen / [kunnen] enfadarse = boos worden / [kwaad worden] reír / [reir] = lachen hervir = laten koken aprender = leren vivir = leven leer = lezen rumorear = no decir la verdad parecer = lijken / schijnen enlazar = linken alojar = logeren / [huisvesten] alojarse = logeren correr = lopen escuchar = luisteren naar almorzar = Lunchen tomar el poder = macht grijpen hacer = [maken / doen] / doen / maken reparar = maken moler = malen marcar = [markeren] / aanduiden informar = meedelen compartir = meedoen detener = aanhouden / [meenemen] llevarse = [meennemen] / dragen / pakken / meenemen medir = meten disparar = schieten / [mikken] maltratar = mishandelen estar mareado = misselijk zijn modernizar = modernizeren star cansado = moe zijn deber = moeten tener que ir = moeten gaan tener que salir = moeten vertrekken estar guapo = van nature coser = naaien descender = bajar decolar / [ascender] = subir valolar = naar waarde schatten acercar = naderen tender = neigen tot coger = Nemen tomar = nemen / pakken acabar de llegar = net aangekomen zijn acabar de hacer = net gedaan hebben necesitar = nodig hebben anotar = noteren rodear = omgeven abrazar = omhelzen apayar = ondersteunen enseñar = tonen / [onderwijzen] investigar = onderzoeken desayunar = ontbijten faltar = ontbreken descubrir = ontdekken encontrar = ontmoeten despedir = ontslaan salir de la rutina = ontsnappen aan de sleur recibir = ontvangen escapar = ontvluchten secuestrar = ontvoeren despertarse = wakker worden / [ontwaken] ir de bares = op cafe gaan ir de peregrinage = op pelgrimstocht gaan mandar = enviar / [dar mando] inaugurar / [abrir] = openen recoger = oprapen / [ophalen] cuidar = verzorgen / [opletten / oppassen] solucionar = resolver grabar = opnemen etablir = oprichten arreglar = regelen / [opruimen / ordenen] ordenar = ordenen transferir = overbrengen mover / [trasladar] = bewegen pasarse = overgaan vomitar = overgeven agobiar = overladen cruzar = Oversteken convencer = overtuigen anundar = overvloedig zijn sacar = pakken aparcar = parkeren caber = passen doler = pijn doen pegar = [plakken] / kleven guiñar = plimpen pelar = plukken limpiar = poetsen picar = pikken / [prikken] imprimir = printen probar = [intendar / proeven] / bewijzen / proberen entrañar = verbazen / [raar vinden] referir = refereren llover = regenen het regent gobernar = regeren registrarte = registreren viajar = reizen contar = rekenen tener en cuenta que = rekening houden met reservar = reserveren restaurar = restaureren dirigir = leiden / [richten tot] gritar = roepen / schreeuwen revolver = teruggeven / [roeren] oler = ruiken descansar = rusten pelear = vechten / [ruzie maken] colaborar = trabajar juntos convivir = samenwonen divorcar = scheiden regalar = schenken afeitarse = scheren tirar / [disparar] = schieten pintar = schilderen calzar = schoenen dragen descalzar = schoenen uitdoen escribir = schrijven servir = serveren situar / [sustituir] = situeren esquiar = skieën dormir = slapen tragar = slikken cerrar = sluiten nevar = sneeuwen het sneeuwt cortar = snijden olfatear = snuffelen roncar = snurken ahorrar = sparen jugar = spelen deletrear = spellen sentir = voelen / [spijt hebben] arrepentir = spijt hebben van practicar deporte = sporten burlarse de = spotten hablar = spreken comunicar = spreken met quedarse = [staan] / blijven caminar = marchar morir = fallecer torrear = stierenvechten aumentar / [subir] = stijgen pasar la aspirador = stofzuigen parar = doen stoppen / [dejar] parar de / [dejar de] = stoppen met molestar = storen planchar = strijken estudiar = studeren mandar = [enviar] / dar mando tener éxito = succes hebben simpatizar = sympathiseren llavarse los dientes = tanden poetsen duren = tardar ir a tardar = te laat komen averiguar = descubrir poner la mesa = [tefel dekken] / de tafel dekken firmar = tekenen dibujar = tekenen / schetsen llamar por teléfono = telefonear ir al grano = ter zake komen regresar = volver a la anterior revolver = [teruggeven] / roeren volver = terugkomen el servicio a domicilio = thuisleveringsdienst tener tiempo = tijd hebben añadir = toevoegen enseñar / [mostrar] = tonen brindar = toosten tratar de = gaan over / [trachten om] tirar saccar = trekken casarse = trouwen quitar = uitdoen expresar = uitdrukken salir = Weggaan / [uitgaan] gastar = uitgeven deslizar = uitglijden encavador = uitgraven invitar a = uitnodigen agotar = uitputten pronunciar = uitspreken bajar = verminderen / [uitstappen] efectuar = uitvoeren caer = Vallen hacer cambiar de opinión = van gedacht doen veranderen pelear / [luchar] = vechten transformar / [conventirse] = veranderen corregir = mejorar enlacer = verbinden unirse = juntarse relacionar = vincular vincular = relacionar sospechar = vermoeden / [pensar que] continuar = vervolgen / [verdergaan] ameritar / [ganar] = verdienen disaparecer / [desaparecer] = verdwijnen huir / [fugarse] = vluchten requerir = exigir / [vereisen] reunirse = verenigen olvidar = vergeten equivocarse = vergissen encantar = gustar aumentar = stijgen / [verhogen] mudarse = verhuizen cumplir = volbrengen / [verjaren] preferir = verkiezen vender = verkopen dejar = achterlaten / [loslaten] aliviar = verlichten perder = verliezen evitar = vermijden bajar = [verminderen] / uitstappen suponer / [sospechar] = vermoeden estar cansado = vermoeid zijn disfrazarse = vermommen mencionar = vernoemen disculpar = verontschuldigen ser obligatoria / [estar obligado] = verplicht zijn obligar = verplichten decorar = versieren esconder = verstoppen traducir = vertalen salir = Weggaan / [vertrekken] sustituir = [vervangen] / situeren [haburrirse] / aburrir = vervelen continuar = [vervolgen] / verdergaan completar = vervolledigen asegurar = verzekeren rogar = verzoeken cuidar = [verzorgen] / opletten / oppassen establezar = vestigen celebrar = vieren pescar = vissen [huir] / fugarse = vluchten sentir = [voelen] / spijt hebben bastar = voldoende zijn seguir = volgen introducir / [proponer] = voorstellen prever = voorzien preguntar = vragen / verzoeken interrrogar = preguntar pedir = [vragen] / bestellen temer que = ser imossible valer = waard zijn avisar = decir / [waarschuwen] esparar = wachten despertarse = [wakker worden] / ontwaken pasear = wandelen lavar = wassen llevar = [wegbrengen] / tener ropa salir = [Weggaan] / vertrekken rechazar = weigeren despertar = wekken desear = querer trabajar = werken tener calor = warm hebben saber = weten hacer viento = winderig zijn ir de compras = winkelen ganar = [winnen] / verdienen cambiar de = concertirse borrar = wissen convertirse = worden fregar = wrijven bendicir = zegenen decir = comentar avisar = [decir] / waarschuwen estar segúr = zeker zijn enviar = zenden merendar = zes uurtje nuttigen poner = zetten estiarse = zich rekken se abrir paso = zich een weg banen meterse = zich mengen in cansarse = moe worden / [zich moe maken] relajarse = zich ontspannen darse cuenta = zich realiseren lavarse = zich wassen estar enferma = ziek zijn ver = [zien] / mirar [ser] / estar = zijn tener ganas de = zin hebben gustar = encantar trinar / [cantar] = zingen buscar = zoeken preocuparse = zorgen maken nadar = zwemmen sudar = zweten callarse = zwijgen combinar = combineren despedirse = afscheid nemen divertirse = amuseren dejar = [achterlaten] / loslaten mejorar = verbeteren ponerse nerviosa / [ponerse nervioso] = nerveus worden ponerse enferma = ziek worden aprobar = slagen in traer = [meebrengen] / gebiedende wijs atacar = aanvallen fundir = smelten adivinar = voorspellen dedicar = wijden aan llover a cántaros = regenen met bakken mezclar = mixen, mengen tocar madera = hout vasthouden respetar = respecteren comentar = reageren encagarse de = op zich nemen acompañar = begeleiden retirar = intrekken cegadorar = blinderen / verblinden entrañar / [sorprender] = verbazen comparar = vergelijken fijarse = kijken naar estar acatarrado = verkouden zijn conjugar = vervoegen alcanzar = bereiken morder = bijten picar = [pikken] / prikken lucir = schitteren chillar / [piar] = piepen hacer la cola = in de rij staan acariciar = mimar criar = fokken elogiar = loven negarse = nee zeggen aducir = aanvoeren empeorar = verslechteren dar miedo = [angst geven] / bang zijn dar asco = afschuw bezorgen dar pena = verdriet bezorgen dar risa = plezier bezorgen ponerse nerviosa = nerveus worden / [nerveus maken] ponerse triste = triestig worden / [triest maken] estar triste = triest zijn estar enamorado de = verliefd zijn hay = er zijn hacer ilusión = blij maken ocurrer = gebeuren charlar = kletsen repletar = opvullen almacenar = opslaan chingar = joder había = er was dosificar = doseren dar el pésame = deelneming betuigen agarras = grijpen entrenar = oefenen adornar = vereren [transformar] / conventirse = veranderen lanzar = lanceren dudar = twijfelen soler = gewoon zijn prevenir = voorkomen gemir / [lamentar] = klagen ser divertido = plezierig zijn volar = vliegen embellecer = mooi maken / [mooier maken] sonar = klinken / [rinkelen] prestar attencion = aandacht schenken arreglar = [regelen] / opruimen / ordenen enfadar = boos maken enfadarse = [boos worden] / kwaad worden captar = vangen instalar = installeren pensar en nada = nergens aan denken mojarse = nat worden rascar = krabben engordar = dik worden / [verdikken] adelgasar = slank worden / [afslanken] envejecer = verouderen hacerse viejo = oud worden embellecer = [mooi maken] / mooier maken enseñar = tonen / [onderwijzen] derrumbarse = instorten indignarse = verontwaardigen enloquecer = zot worden requerir = [exigir] / vereisen amanecer = sale el sol anochecer = avond worden prestar = lenen crecer = [lengen van de dagen] / groeien equivocarse = vergissen llevar a alguien = om de tuin leiden [arrepentirse] / arrepentir = spijt hebben van equivaler = gelijk staan met [suponer] / sospechar = vermoeden construir = [bouwen] / construeren aportar su granito de arena = steentje bijdragen contribuir = aportar ladrar = blaffen maullar = miauwen relinchar = hinniken rebuznar = balken mugir = loeien aullar = huilen rugir / [bruchir] = brullen cantar = fluiten / [kraaien] cacarear = kakelen piar = [tsjilpen] / piepen quedarse ciego = blind worden ser listo = slim zijn estar listo = klaar zijn [introducir] / proponer = voorstellen entrener = bezighouden dar la lata / [soltar el rollo] = zeuren aburrido = vervelend aburrirse = zich vervelen h[aburrir]se / aburrir = vervelen invertir = omkeren subrayar = onderstrepen estar en orden = in orde zijn parar = [doen stoppen] / dejar conducir = [rijden] / besturen comprar el silencio = stilte kopen quedarse atascado = vastzitten ahogar = doen stikken haber bronca = ruzie hebben haberse metido = uithangen aumentar = [stijgen] / verhogen calentarse = opwarmen drogar / [arrugar] = rimpelen inundar = overstromen navegar = varen señalar = signaleren fomentar = bevorderen ponerse rojo / [enrojeserce] = rood worden ponerse mejor = beter worden tranquilarze / [calmarse] = rustig worden cansarse = [moe worden] / zich moe maken ponerse nerviosa = [nerveus worden] / nerveus maken ponerse triste = [triestig worden] / triest maken [ponerse rojo] / enrojeserce = rood worden oscurecer = donker worden hacer de día = licht worden hacerse rico = rijk worden adelgasar = [slank worden] / afslanken engordar = [dik worden] / verdikken ponerse frío = koud worden enrojecer = rood maken [volverse loco] / volverser loco = gek worden ponerse moreno = bruin worden ponerse palido = bleek worden pedir prestado = ontlenen tratarse de / [tratar de] = gaan over pasar la noche = [overnachten] / de nacht doorbrengen [situar] / sustituir = situeren yacer = liggen venir al socorre de = te hulp komen rescatar = redden descuidar = verwaarlozen basarse de = baseren op [tratarse de] / tratar de = gaan over estar aburrido = verveeld zijn estar en la cola = In de rij asustar = angst aanjagen sentar = doen zitten agarrarse = vasthouden tapar = bedekken presenciar = bijwonen [permanecer] / quedarse = blijven [decolar] / ascender = subir aterrizar = landen persignarse = kruisteken slaan entrellarse = neerstorten [tranquilarze] / calmarse = rustig worden ser necesario = noodzakelijk zijn entregar = [afleveren] / geven rellenar = invullen cumplir = [volbrengen] / verjaren negar = ontkennen combatir el miedo = angst verslaan dictar = dicteren requerirse = vereist zijn salvar = bergen / redden aplicar = toedienen desmayar = flauwvallen practicar = uitoefenen dirigir = [leiden] / richten tot regar = water geven tragar = [inslikken] / slikken [tocar el timbre] / llamar = bellen enseñar = [tonen] / onderwijzen cometer un crimen = misdaad begaan cometer = begaan atracar = overvallen [defraudar] / engañar = bedriegen blando = zacht sobornar = omkopen declarar = melden / verklaren revelar = onthullen asustarse = angstig zijn [tirar] / disparar = schieten [disaparecer] / desaparecer = verdwijnen desalojar = ontruimen multar = beboeten estar borracho = dronken zijn desvalijar = leeghalen robar = sisar [pelear] / luchar = vechten servir para = geschikt zijn voor molestar = storen [ser obligatoria] / estar obligado = verplicht zijn denunciar / [dinunciar] = aangeven [entrañar] / sorprender = verbazen sustraír = onttrekken saltar = springen doblar = plooien indicar = wijzen sonar = [klinken] / rinkelen drogar = doperen / [rimpelen] [dar la lata] / soltar el rollo = zeuren secuestar = gijzelen estornudar = niezen tener prisa = haast hebben pisar = op iemands voet trappen echar el cerrojo = vergrendelen tener un lío = relatie hebben estafar = oplichten amenezar = bedreigen echar = Gooien echar a correr = op een lopen zetten proteger = beschermen considerar = overwegen recuperarse de algo = bekomen cazar = jagen desarticular = ontmantelen delatar = verklikken wegzetten = evadir blanquear = witwassen falsificar = vervalsen [denunciar] / dinunciar = aangeven drogar = [doperen] / rimpelen ser el colmo = toppunt zijn estar harto = beu zijn meterse en lo que no le importa = moeien jurarle = zweren dejar en paz = met rust laten quedarse clavado = versteld staan tener educación = opgevoed zijn salirle muy caro = duur uitkomen extender la mano = hand uitsteken caer de espalda = achterover vallen pegar una patata = schop geven dar una bofetado = oorvijg geven recoger = [oprapen] / ophalen arrugar el frente = fronsen [mover] / trasladar = bewegen detener = [aanhouden] / meenemen condenar = veroordelen herir = verwonden auxilio = hulp vragen juzgar = berechten acusar = beschuldigen defender = verdedigen ágil = lenig cotillar = roddelen [ameritar] / ganar = verdienen enredabar = in de war sturen [gemir] / lamentar = klagen [frotar] los manos = zich in de handen [wrijven] chirriar = sjirpen / [piepen] rehabilitar = rehabiliteren reinsertar = reclasseren rebuznar = balken ladrar = blaffen balar = mekkeren / [blaten] berrear = trompetteren / [blèren] [rugir] / bruchir = brullen rebramar = burlen cantar = kraaien / [fluiten] graznar = snateren / [gakken] gruñir = grommen relinchar = hinniken aullar = [huilen / janken] / huilen cacarear = kakelen crotorar = klepperen gluglutear = klokken arruar = knorren arrullar = koeren cantar = [kraaien] / fluiten graznar = snateren / [krassen] chillar = piepen / [krijsen] parpar = kwaken gorjear = tsilpen / [kwelen] trisar = kwetteren [reír] / reir = lachen mugir = loeien balar = [mekkeren] / blaten maullar = miauwen chillar = [piepen] / krijsen silbar = sissen chirriar = [sjirpen] / piepen graznar = [snateren] / krassen roncar = snurken ronronear = spinnen berrear = [trompetteren] / blèren gorjear = [tsilpen] / kwelen [trinar] / cantar = zingen zumbar = zoemen susurrar = ruizen musitar = fluisteren hacer señas = signalen geven follar = neuken apagar = uitzetten arriesgar = riskeren padecer = lijden aan enterarse de = op de hoogte zijn van ostentar = tentoonspreiden erradicar = uitroeien llevar a cabo = doorvoeren alojar = [logeren] / huisvesten