Spaans : Nederlands
Estoy muy [feliz] = Ik ben zeer [tevreden]
¿Qué es él gay [hoy] = Wat is hij vrolijk [vandaag]
El está muy [feliz] = Hij is heel erg [gelukkig]
No tengo nada que hacer, me [aburro] = Ik heb niets te doen, ik [verveel] me
Estoy muy [avergonzada] = Ik [schaam] me heel erg
Estoy sin [palabras] y sorprendido = Ik ben [sprakeloos] en verrast
Estoy en que el [ruido] era = Ik ben dat [lawaai] zat
Estoy muy enojado con el [hombre] = Ik ben ontzettend boos op die [man]
¿Estás [enojado]? = Ben je [boos]?
[Quien] la conoce a apreciar = [iedereen] die haar kent waardeert haar
[Me] da lo mismo = [ik] vind het niet erg
Estoy muy [interesado] por el arte = Ik ben erg [geinteresseerd] in kunst
Estoy [celosa] del coche de Carlos = Ik ben [jaloers] op de auto van Carlos
Me gusta salir los [sábados] = Ik hou van uitgaan op [zaterdag]
[desde] Estaré muy triste = [daar] wordt ik heel verdrietig van
Tengo miedo = Ik ben doodsbang
Él es muy [tímido] = Hij is heel [verlegen]
Estoy orgulloso de mi [familia] = Ik ben trots op mijn [familie]