Spaans : Nederlands
¿[Qué] hora es? = [hoe] laat is het?
¿Me puede [decir] la hora? = Kunt u mij [vertellen] hoe laat het is?
Se trata de una [hora] = Het is één [uur]
Son las [doce] = Het is [twaalf] uur
Son las [dos y media] = Het is [half drie]
Son las [once y doce] = Het is [twaalf over elf]
Son las [ocho y cuarto] = Het is [kwart over acht]
Son las [tres menos cuarto] = Het is [kwart voor drie]
Son las [siete menos cinco] = Het is [vijf voor zeven]
Es [medianoche] = Het is [middernacht]
Son las [dos en punto] = Het is [precies twee uur]
Yo tengo las [cuatro] = Ik heb het [vier] uur
¿A qué hora ....? = Om hoe laat ...?
¿A la una ....? = Om één uur ...?
A las doce menos [veintinueve] = Om [negenentwintig] minuten voor twaalf
¿Qué [fecha] es hoy? = Welke [datum] is het vandaag?
A veinte de [enero] = Het is 20 [januari]
¿Qué [día] es hoy? = Welke [dag] is het vandaag?
[Domingo], cinco de Julio = [zondag], 5 juli
¿Desde cuándo? = Sinds wanneer?
Desde las siete de la [manaña] = Sinds zeven uur [vanochtend]
Entre las [cinco] y las Seis = Tussen [vijf] en zes