Spaans : Nederlands
El tiempo = Het weer
Hace buen [tiempo] = Het is mooi [weer]
Hace [mal tiempo] = Het is [slecht weer]
Es bastante [caliente] = Het is behoorlijk [warm]
Hace mucho [frío] = Het is erg [koud]
El día está [soleado] = Het is een [zonnige] dag
Hace [treinta grados] = Het is [dertig graden]
Tengo [frío] = Ik heb het [koud]
Está [nublado] = Het is [bewolkt]
El día está [claro] = Het is [onbewolkt]
¿Qué [tiempo] tendremos hoy? = Wat voor [weer] wordt het vandaag?
¿Va a llover [hoy]? = Gaat het [vandaag] regenen?
Va a [llover] = Het gaat [regenen]
Está [clareando] = Het [klaart] op
Seguirá el buen [tiempo] = Het blijft mooi [weer]
El tiempo está [mejorando] = Het weer wordt [beter]
Hace [viento] = Het [waait]