Spaans : Nederlands
hola = hoi
me llamo = ik heet
cómo te llamas = hoe heet je
soy = ik ben
estudiante = student
hablas = je praat
el espanol = Spaans
otro / otra = een andere
[lengua] / idioma = taal
saludo = begroeting
cómo estás = hoe gaat het
qué tal = hoe is het
buenos días = Goedemorgen
Buenas noches = Goedenavond
buenas tardes = goedemiddag
despedida = het afscheid
hasta pronto = tot snel
adios / [chau] = doei
hasta luego = tot ziens
[adios] / chau = doei
entiendes = je begrijpt
frase = zin
se escribe = je schrijft
ventana = raam
con = met
qué = wat
significa = betekent
vale = oké
dices = je zegt
puedes = je kunt
repetir = herhalen
por favor = alsjeblieft
sí = ja
no = niet / [nee]
hablar = praten
más alto = hoger
mira = kijk
tarde = middag
pensado = aan het denken
que = dat
podríamos = we zouden kunnen
playa = strand
más despacio = langzamer
siento = spijt me
hablo = ik spreek
gracias = dankjewel
esto = dit
cuarderno = schrijft
pagina = pagina
actividad = oefening
cine = bioscoop
ideal = ideaal
museo = museum
arte = kunst
historia = geschiedenis
calle = straat
almendro = amandelboom
metro = Metro
sol = zon
droguería = drogisterij
perfumería = parfumerie
teatro = theater
municipal = gemeentelijk
hotel = hotel
aeropuerto = vliegveld
internacional = internationaal
menú del día = dagmenu
día = dag
lunes = maandag
martes = dinsdag
miércoles = woensdag
jueves = donderdag
viernes = vrijdag
sábado = zaterdag
domingo = zondag
Inglés = Engels
empresario = ondernemer
tengo = ik heb
emprasa = bedrijf
informatica = informatica
trabajo = ik werk
cocinero = kok
arquitectura = architectuur
agencia de viajes = reisbureau
mi = mijn
el nombre = mijn naam
es = is
mi nombre es = mijn naam is
profesor = docent
periodista = journalist
nacionalidad = nationaliteit
profesíon = beroep
traductor = vertaler
cómo se dice = hoe zeg je dat
tele = televisie
silla = stoel
proyector = projector
papelera = prullenbak
bolígrafo = pen
ordenador = computer
pizarra = schoolbord
mesa = tafel
libro = boek
mochila = rugzak
hoja de papel = vel papier
papel = papier
se pronuncia = je spreekt uit
¿Les ha gustado la [comida]? = Hoe beviel het [eten]?
colección = verzameling
camarero = serveerster
quilo = kilo
cuenta = rekening
trinar / [cantar] = zingen
zumo = sap
zoo = dierentuin
como = zoals
casa = huis
gimnasio = sportschool
jugar = spelen
guerra = oorlog
gusto = smaak
jamón = ham
jefe = baas
bilingüe = tweetalig
gol = goal
guitarra = gitaar
general = algemeen
joven = jong
pingüino = pinguïn
gato = kat
cocinar = koken
ver = kijken
esquiar = skiën
bailar = dansen
leer = lezen
el fútbol = voetbal
viajar = reizen
escribir = schrijven
tenis = tennis
tocar = muziek spelen