Spaans : Nederlands
trinar / [cantar] = zingen
cocinar = koken
coleccionar = verzamelen
escribir = schrijven
esquí = skiën
gimnasio = sportschool / sportzaal
jugar al fútbol = voetballen
leer = lezen
noche = avond / nacht
novela = roman
sello = postzegel
ver = [zien] / mirar
casa = huis
cero = nul
cincuenta = vijftig
cine = bioscoop
colección = verzameling
comida = middageten
contar = tellen
general = algemeen
gol = doelpunt / goal
guerra = oorlog
guitarra = gitaar
jamón = ham
jefe = chef
la jefa = cheffin
joven = jong
queso = kaas
quilo = kilo
zapato = Schoen
zoo = dierentuin
adiós = tot ziens
arroba = apenstaartje
banco = bank
belga = Belgisch
bien = goed / adverbio
Buenas noches = goedenavond / goedenacht
buenas tardes = goedemiddag / goedenavond
buenos días = goedemorgen / goedendag
cocinero = kok
cocinera = kokkin
estadounidense = Amerikaans
estudiar = leren / studeren
hasta luego = tot ziens / tot gauw
italiano = Italiaans
juez / jueza = rechter
llamarse = heten
marroquí = Marokkaans
médico / médica = arts
muy bien = erg goed / heel goed
periodista = journalist / journaliste
presidente = president / voorzitter
presidenta = presidente
profesor = docent
profesora = docente
¿[Qué tal?] = Hoe gaat het?
secretario = secretaris
secretaria = secretaresse
[ser] / estar = zijn
sí = ja
[tener] / haber = hebben
tú = jij
turco = Turks
bolígrafo = balpen
se dice = men zegt
se escribe = men schrijft
compañero = genoot
compañera = genote
afición = hobby
amigo = vriend
amiga = vriendin
con = met
diseñador gráfico = grafisch ontwerper
diseñadora gráfica = grafisch ontwerpster
pasear = wandelen
perro / perra = hond
por favor = alstublieft / alsjeblieft
ropa = kleding
vacaciones = Vakantie
viajar = reizen
Argentina = Argentinië
Bolivia = Bolivia
Chile = Chili
Colombia = Colombia
Costa Rica = Costa Rica
Cuba = Cuba
Ecuador = Ecuador
Guatemala = Guatemala
Honduras = Honduras
México = Mexico
Nicaragua = Nicaragua
Panamá = Panama
Paraguay = Paraguay
Perú = Peru
Puerto Rico = Puerto Rico
República Dominicana = Dominicaanse Republiek
El Salvador = El Salvador
Uruguay = Uruguay
Venezuela = Venezuela
acompañar con las palmas = met handgeklap begeleiden
africano = Afrikaans
ampliar = uitbreiden
barrio = wijk
base = basis
boda = bruiloft
como = als / zoals
conjunto = muziekgroep
cumpleaños = verjaardag
diverso = uiteenlopend / anders
emigrante = emigrant
estilo = stijl
expresar = uitdrukken
fiesta = feest
flamenco = flamenco
indígena = inheems
influencia = invloed
latinoamericano = Latijns-Amerikaans
marginal = buiten
mariachi = mariachimuziek / mariachiorkest
melancolía = melancholie
melodía = melodie
modernizar = moderniseren
mundo = wereld
músico / música = muzikant
muy = zeer
nacer en = ontstaan in
normalmente = normaal
origen = oorsprong
popular = geliefd / populair
principal = belangrijkste / hoofd
que = die / dat
salsa = saus
sonidos = geluiden
sur = zuiden
tango = tango
típico = typisch
trompeta = trompet
violín = viool
chao / chau = doei
hasta la próxima = tot later / tot dan
nos vemos = we zien elkaar
¿[Qué] onda? = [hoe] gaat het?
¿[Todo bien?] = Alles in orde?