Spaans : Nederlands alemán = Duits anuncio / apartado = aankondiging barco = boot bicicleta = fiets billar = biljart broma = grap buscar = zoeken cabeza = hoofd cear = Vallen caluroso = heet campo = platteland carne = vlees cartelera = aanplakbord casualidad = toeval [clima] / climático = klimaat cocinar = koken coleccionar = verzamelen / sparen cómodo = comfortabel / geriefelijk compras = boodschappen / aankopen contactar = contact leggen depende = hangt af diciembre = december dinero = geld dormir = slapen encontrar = vinden / ontmoeten enero = Januari espera = wachten / wachttijd falda = rok fascinar = fascineren / boeien febrero = Februari grado = graad / rang / schooljaar guerra = oorlog / strijd gustar = houden van iglesia = kerk importar = invoeren / importeren intercambiar = uitwisselen / ruilen intercambio = uitwisseling interesar = interesseren / belangstelling hebben invierno = winter junio = juni julio = Juli jazz = jazz lista = lijst llevar = dragen meneen lluvia = regen