Spaans : Nederlands ¿[Qué tal]? = [hoe gaat het]? hasta pronto = tot gauw buenos días = Goedendag ¿[dónde]? = [waar]? yo = ik muy = heel / erg también = ook fantástico = fantastisch Esta un poco [grande], no lo cree? = Ze zijn een beetje [groot], of niet? en barcelona = in Barcelona el chico = de jongen La chica = het meisje el amigo = de vriend la amiga = de vriendin la hermana = de zus el hermano = de broer la tienda = hier: de tent las vacaciones = de vakantie la ciudad = de stad el pueblo = het dorp tengo = ik heb tenemos = wij hebben tiene 14 años = hij / zij is 14 jaar tengo 15 años = ik ben 15 jaar vivo en = ik woon in se llama = hij / zij / u heet te llamas = jij heet