los pasteles los dulces el chocolate
las patatas pan

el pan fresco

la manzana

la manzana es agria

el tomate

el tomate es rojo

la carne los calamares
el bacalao la caja el kilo
beber comer

comer / cenar

vender
estar quieres quiero
sabes todo por favor

por favor

aquí tiene

aquí tiene

aquí tienes

aquí tienes

gracias
Adiós

¡Adiós!

Algo más

¿Algo más?

Cuánto es

¿Cuánto es?

de chocolade de snoepjes de gebakjes
de appel

de appel is zuur

brood

het verse brood

de aardappelen
de inktvissen / inktvisringen het vlees de tomaat

de tomaat is rood

de kilo de kassa de kabeljauw
verkopen eten

eten

drinken
ik wil jij wilt zijn / zich bevinden
alstublieft

alstublieft als je wat vraagt

alles weet je
bedankt alsjeblieft

alsjeblieft als je iets geeft

alstublieft

alstublieft als je iets geeft

Wat kost het

Wat kost het?

anders nog iets

anders nog iets?

tot ziens

tot ziens!

Quién

¿Quién?

Qué

¿Qué?

Cuánto

¿Cuánto?

Cuáles

¿Cuáles?

Cuándo

¿Cuándo?

el primo

el sobrino / el primo

la prima

la sobrina / la prima

la madre el padre
hoeveel

hoeveel?

wat

wat?

wie

wie?

de neef

de neef

wanneer

wanneer?

Welke

Welke?

de vader de moeder de nicht

de nicht