Spaans : Nederlands
los padres = de ouders
el padre = de vader
la madre = de moeder
el hermano = de broer
la hermana = de zus
los hermanos = de broers en zussen
el abuelo = de opa
la abuela = de oma
los abuelos = de grootouders
la tía = de tante
el tío = de oom
los tíos = de oom en tante
el sobrino / [el primo] = de neef
la sobrina / [la prima] = de nicht
los primos = de neefjes en nichtjes
el profesor = de leraar
la profesora = de lerares
el compañero / de clase = de klasgenoot
la familia = de familie
escuchar = luisteren
la música = de muziek
aburrido = vervelend / saai
anticuado = ouderwets
simpático = aardig / sympathiek
¡[Feliz cumpleaños]! = [gefeliciteerd]!
el cumpleaños = de verjaardag
domingo = zondag
¡[Qué pena]! = [wat jammer]!
vale = oké
siempre = altijd
a veces = soms
el pelo = het haar
rubio = blond
llevar = wegbrengen / [dragen]
la barba = de baard
gracioso = grappig
la casa = het huis
el fútbol = [voetbal] sport
hoy = vandaag
tener ganas de = zin hebben in
el coche = de auto
¡[De verdad]! = [echt waar]!
Esta un poco [grande], no lo cree? = Ze zijn een beetje [groot], of niet?
pequeño = klein
¡[Hasta pronto]! = [Tot snel]!
el salón = de woonkamer
la cocina = de keuken
la planta baja = de begane grond
la primera planta = de eerste verdieping
el dormitorio = de slaapkamer
el cuarto de baño = de badkamer
el cuarto de invitados = de logeerkamer
el ático = de zolder
la terraza = het terras
la televisión = de televisie
el ordenador = de computer
el plano = de plattegrond
rojo = rood
azul = blauw
blanco = wit
negro = zwart
rosa = roze
verde = groen
naranja = oranje
lila = lila