Spaans : Nederlands las vacaciones = de vakantie el verano = de zomer ir de camping = kamperen hacer surf = surfen Francia = Frankrijk la fiesta = het feest la playa = het strand el apellido = de achternaam la ciudad = de stad el hotel = het hotel el casco antiguo = het oude stadscentrum quedarse = blijven enseñar = laten zien visitar = bezoeken impresionante = indrukwekkend deportivo = sportief aburrido = saai fenomenal = geweldig genial = fantastisch precioso = prachtig moderno = modern las matemáticas = de wiskunde [el recreo] / la pausa = de pauze aguantar = volhouden darse prisa = zich haasten salir = weggaan / uitgaan dar igual = niet uitmaken gustar = houden van / leuk vinden poner = [zetten / plaatsen] / plaatsen costar (ue) = kosten ganar dinero = geld verdienen la camiseta = het T-shirt el edificio = het gebouw tener curiosidad = nieuwsgierig zijn la puesta del sol = de zonsondergang