Spaans : Nederlands la tienda = de tent el pueblo = het dorp el mar = de zee el jardín = de tuin La pared = de muur la iglesia = de kerk la revista = het tijdschrift la estrella = de ster el lujo = de luxe el camping = de camping bienvenido = welkom verdadero = echte incómodo = oncomfortabel nuevo = nieuw inaugurar / [abrir] = openen dormir = slapen pasar = doorbrengen conocer = leren kennen [comer] / cenar = eten escribir = schrijven romper = breken encantar = geweldig vinden ver = [zien] / mirar jugar = spelen enseñar = laten zien llover = regenen [reír] / reir = lachen buscar = zoeken