Spaans : Nederlands [despertarse] ie = wakker worden levantarse = opstaan ducharse = douchen aburrirse = zich vervelen [divertirse] ie = zich vermaken [vestirse] i = zich aankleden ponerse = aantrekken (van kleding) llamarse = heten [acostarse] ue = naar bed gaan tener ganas de = zin hebben in hacer los deberes = huiswerk maken darse prisa = opschieten un montón = een hoop dejar = lenen dar igual = niet uitmaken ni siquiera = zelfs niet el armario = de kast la vida diaria = het dagelijks leven el gimnasio = de sportschool el jersey = de trui pesado = vervelend soleado = zonnig enamorado = [verliefd] op desafortunademente = jammer genoeg desayunar = ontbijten cenar = eten / dineren llegar = aankomen charlar = kletsen ir al colegio = naar school gaan salir = Weggaan / [uitgaan] dormir = slapen conocer = leren kennen contar = vertellen