Spaans : Nederlands el vértigo = de hoogtevrees la montaña = de berg la altura = de hoogte la vista = het uitzicht el puerto = de haven el viaje = de reis el mar = de zee pensar = denken querer = Willen [preferir] ie = de voorkeur geven aan contar = tellen / vertellen poder = mogen / [kunnen] volar = vliegen encantar = heel erg leuk vinden hay = er is / er zijn dormir = slapen tomar el sol = zonnen curioso = vreemd estupendo = fantastisch aburrido = saai viejo = oud el barrio = de wijk el lugar = de plek el edificio = het gebouw porque = omdat la tarde = de middag la estatua = het standbeeld la vuelta = de terugreis La entrada = de ingang el bocadillo = het broodje pasear = wandelen