Spaans : Nederlands el pueblo = het dorp la vida = het leven la infancia = de jeugd el accidente = het ongeluk la muerte = de dood el tranvía = de tram el hospital = het ziekenhuis por tanto / [por eso] = [daarom] por ejemplo = bijvoorbeeld aunque = hoewel gracias a = dankzij como = omdat / zoals pero = maar también = ook representar = weergeven / voorstellen desarrollarse = zich ontwikkelen girar = afslaan / draaien encontrar = vinden diseñar = ontwerpen parecer = lijken reconocer = herkennen la forma = de vorm la obra = het (kunst)werk la construcción = de bouw expresivo = expressief el mueble = het meubelstuk la ventana = het raam la interpretación = de interpretatie a pie = te voet subir = beklimmen / naar boven gaan / opstappen a la derecha = naar rechts a la izquierda = naar links cerca = dichtbij lejos = ver delante = voor la línea = de lijn la estación = het station el destino = de bestemming las escaleras = de trap el transbordo = de overstap bajar = verminderen / [uitstappen] la parada = de halte la esquina = de hoek al final = aan het eind la calle = de straat