Spaans : Nederlands casarse = trouwen [introducir] / proponer = voorstellen olvidar = vergeten [preferir] ie = liever willen perder = verliezen separarse = scheiden dejar = (ver)laten el candidato = de kandidaat el ganador = de winnaar el novio = de vriend la mentira = de leugen la realidad = de realiteit la historia = het verhaal el rumor = de roddel amable = vriendelijk humilde = bescheiden enamorado = [verliefd] op decepcionado = teleurgesteld alegre = vrolijk importante = belangrijk simpático = aardig de nuevo = opnieuw a partir de = met ingang van es una pena = het is jammer el principio = het begin participar = meedoen / deelnemen el fin de semana = het weekend la vida = het leven prometido = verloofd