Spaans : Nederlands
la pareja = het paar / de partner
la boda = de bruiloft
[mover] / trasladar = bewegen
bailar = dansen
el movimiento = de beweging
la mezcla = de mix
la escuela de baile = de dansschool
el hombro = de schouder
la cintura = de middel / de taille
la cadera = de heup
el pie = de voet
el embajador = de ambassadeur
el joven = de jongere
el adulto = de volwassene
la persona mayor = de oudere
transformarse = veranderen
acompañar = vergezellen
entrenar = trainen / oefenen
el tema = het onderwerp / het thema
la fuerza = de kracht
la nostalgia = de heimwee
la letra = de songtekst
la droga = de drugs
el crimen = de misdaad
a finales de = aan het eind van
apenas = nauwelijks
hoy en día = vandaag de dag
complicado = lastig / ingewikkeld