Spaans : Nederlands acabar de = iets net / zojuist gedaan hebben a menudo = vaak la apariencia = het uiterlijk aplicar = toepassen arreglarse = zich mooi / netjes maken confesar = bekennen convertirse en = veranderen in dedicar a = besteden aan la dependienta = de verkoopster el descuento = de korting desesperado = wanhopig elegante = elegant privado = privé / particulier enseñar = laten zien la estatura = de lengte ameritar / [ganar] = verdienen gastar en = besteden aan / uitgeven aan la intención = de intentie / de bedoeling marcado = opvallend moderado = gemiddeld ofrecer = (aan)bieden poseer = bezitten las rebajas = de uitverkoop recoger = oprapen / [ophalen] reducir = verminderen reservar = reserveren sutil = subtiel / verfijnd la tendencia = de trend tener que = moeten los vaqueros = de spijkerbroek la vergüenza = de schaamte volver a = opnieuw doen el jersey = de trui permitir = toestaan señalar = signaleren