Spaans : Nederlands la altura = de hoogte básico = basis el bolso = de tas brillante = schitterend la cintura = de taille consistir en = bestaan uit el comportamiento = het gedrag el consumo = het gebruik dirigirse a = zich richten tot distinto = anders eficaz = efficiënt La entrada = de entree / de ingang estimular = stimuleren igual = hetzelfde imaginable = denkbaar [iniciar] / empezar = beginnen innovador = vernieuwend las botas = de laarzen llamar la atención = de aandacht trekken el lugar = de plek la luz = het licht natural = natuurlijk normalmente = gewoonlijk el objeto = het object el producto = het product realizar = realiseren el reloj = het horloge responsable = verantwoordelijk el sitio = de plaats aumentar / [subir] = stijgen suponer = veronderstellen tener en común = gezamenlijk hebben la tendencia = de trend / de tendens la venta = de verkoop