Spaans : Nederlands aumentar = toenemen a mitad de = op de helft van aguantar = volhouden beneficioso = bevorderlijk / goed coincidir = samenvallen comprobar = uitzoeken / testen convencer = overhalen / overtuigen el descanso = de pauze / de rust el desfile = de optocht disminuir = afnemen iniciar / [empezar] = beginnen la esperanza = de hoop la experiencia = de ervaring extrañar = verbazen imitar = nadoen incapaz = onbekwaam lo mismo = hetzelfde merecer la pena = de moeite waard zijn mientras = terwijl nombrar = noemen el promedio = het gemiddelde [quedar] con = [afspreken] met recuperar = herstellen renunciar = opgeven / afzien van reunirse = samenkomen según = volgens soler = gewoon zijn om sonar = klinken la suerte = het geluk típicamente = typisch el tópico = het vooroordeel el vecino = de buurman vestirse = zich aankleden volver a = opnieuw doen