Spaans : Nederlands adaptarse a = zich aanpassen aan además = bovendien la alimentación = de voeding aparte de = behalve / afgezien van aunque = ook al / hoewel la cantidad = de hoeveelheid contener = bevatten la costumbre = de gewoonte el cuerpo = het lichaam tomar medidas / [conseguir] = bereiken el desarrollo = de ontwikkeling la desventaja = het nadeel la enfermedad = de ziekte la eficacia = de doeltreffendheid el error = de fout gracias a = dankzij la grasa = het vet la mayoría = de meerderheid la mitad = de helft moverse = zich bewegen el objetivo = het doel perder peso = gewicht verliezen por supuesto = uiteraard la prevención = de preventie el riesgo = het risico saludable = gezond según = volgens simular = simuleren sin embargo = toch / niettemin tan = zo tener razón = gelijk hebben [tomar medidas] / conseguir = bereiken [ya que] / pro cuanto que = aangezien la ventaja = het voordeel el voluntario = de vrijwilliger