- Duits Nederlands
- der Anlass = de aanleiding
- aufpassen = opletten
- bremsen = remmen
- enttäuscht = teleurgesteld
- die Flasche = de fles
- froh = blij
- getrennt = gescheiden
- der Hof = de boerderij
- die Schauspielerin = de actrice
- der Versuch = de poging
- angesagt = populair
- die Aussage = de uitspraak
- bestehen = slagen
- beziehungsweise / bzw. = respectievelijk
- durchschnittlich = gemiddeld
- ehrgeizig = ambitieus
- geeignet = geschikt
- hervorragend = uitstekend
- heute = vandaag
- die Leistung = de prestatie
- die Leute = de mensen
- die Prüfung = het proefwerk
- sich verhalten = zich gedragen
- die Vokabeln = de woordjes
- die Weise = de manier
- einheitlich = gelijk
- das Gedächtnis = het geheugen
- gelegentlich = zo nu en dan
- pauken = stampen
- schlau = slim
- schmecken = proeven
- speichern = opslaan
- überfordern = te veel eisen van
- verzeihen = vergeven
- wischen = uitvegen
- büffeln = studeren
- einprägen = inprenten
- endgültig = definitief
- der Enkel = de kleinzoon
- der Gegenstand = het voorwerp
- die Geschichte = het verhaal
- großartig = geweldig
- der Grundsatz = het principe
- der Haufen = de stapel
- kürzlich = onlangs
- der Reiz = het aantrekkelijke
- überprüfen = controleren
- das Verb = het werkwoord
- der Zettel = het briefje
- die Zahl = het aantal
- die Eifersucht = de jaloezie
- erkennen = inzien
- die Fahne = de vlag
- sich freuen = zich verheugen
- die Frisur = het kapsel
- gespannt = benieuwd
- das Kino = de bioscoop
- klug = verstandig
- machen = doen
- stimmen = kloppen
- die Anstrengung = de inspanning
- die Auswirkung = het effect
- fehlen = ontbreken
- fies = gemeen
- finster = donker
- der Flur = de gang
- die Gegend = de buurt
- das Gehalt = het salaris
- herausfinden = ontdekken
- künftig = in de toekomst
- niedrig = laag
- senken = verlagen
- steigern = verhogen
- das Versprechen = de belofte
- ziemlich = tamelijk