Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Duits Nederlands
  • bewerten = beoordelen
  • bitten = vragen
  • drohen = dreigen
  • die Hauptschule = het vmbo
  • die Herausforderung = de uitdaging
  • mobben = pesten
  • das Opfer = het slachtoffer
  • schicken = sturen
  • verprügeln = in elkaar slaan
  • das Zeugnis = het rapport
  • altmodisch = ouderwets
  • bezeichnen = aanduiden
  • basteln = knutselen
  • entsprechen = overeenkomen met
  • sich ereignen = gebeuren
  • das Holz = het hout
  • irgendein = een of ander
  • nutzen / verwenden = gebruiken
  • der Platz = de plek
  • reichen = voldoende zijn
  • der Schmuck = de sieraden
  • schneiden = knippen
  • das Taschengeld = het zakgeld
  • der Turm = de toren
  • verschwinden = verdwijnen
  • der Wettbewerb = de concurrentie
  • das Alter = de leeftijd
  • aufregend = opwindend
  • der Bezirk = de wijk
  • etwa = ongeveer
  • hell = licht
  • immer = altijd
  • der Kampf = het gevecht
  • der Kunde = de klant
  • schützen = beschermen
  • die Schwierigkeit = de moeilijkheid
  • ablehnen = afwijzen
  • anrufen = opbellen
  • der Blödsinn = de onzin
  • der Fluss = de rivier
  • das Handy = het mobieltje
  • lächeln = glimlachen
  • der Laden = de winkel
  • schauen = kijken
  • schimpfen = schelden
  • der Schirm = de paraplu
  • selbstverständlich = vanzelfsprekend
  • sich stellen = gaan staan
  • die Stunde = het uur
  • der Termin = de afspraak
  • die Zeitung = de krant
  • der Alltag = het dagelijks leven
  • die Aufmerksamkeit = de aandacht
  • betreuen = verzorgen
  • durchaus = zeker
  • die Einladung = de uitnodiging
  • die Laune = het humeur
  • prüfen = toetsen
  • der Schluss = het einde
  • spüren = voelen
  • tatsächlich = inderdaad
  • die Anlage = de installatie
  • ausschalten = uitschakelen
  • der Bedarf = de behoefte
  • doof = stom
  • häufig = vaak
  • heizen = verwarmen
  • herstellen = produceren
  • irgendwie = op een of andere manier
  • der Müll = het afval
  • die Quelle = de bron
  • die Strecke = de afstand
  • die Taste = de toets
  • das Verfahren = de methode
  • wachsen = groeien
  • aber = maar
  • sich ähnlich sehen = lijken op
  • das Anführungszeichen = het aanhalingsteken
  • betonen = benadrukken
  • das Bild = het plaatje
  • damit = opdat
  • erst = pas
  • gemeinsam = samen
  • jedenfalls = in elk geval
  • lediglich = slechts
  • meinen = bedoelen
  • nächstes Mal = volgende keer
  • schon = al
  • spätestens = op z'n laatst
  • der Verfasser = de auteur