Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Duits Nederlands
  • Was für Hobbys hast du eigentlich? = Welke hobby's heb jij eigenlijk?
  • Ich mache viel Sport. = Ik doe veel aan sport.
  • Oh, was denn? = Oh, welke sport dan?
  • Ich spiele Volleyball. = Ik speel volleybal.
  • Aha, hast du auch Turniere oder Wettkämpfe? = Aha, heb je ook toernooien of wedstrijden?
  • Ja, fast jeden Sonntag. = Ja, bijna elke zondag.
  • Machst du auch Sport? = Doe jij ook aan sport?
  • Ja, ich schwimme. Und dann gehe ich noch ins Fitnesscenter. = Ja, ik zwem. En ik ga naar het fitnesscentrum.
  • Wie oft gehst du ins Fitnesscenter? = Hoe vaak ga je naar het fitnesscentrum?
  • Ich gehe zwei Mal in der Woche, manchmal auch drei Mal. = Ik ga twee keer in de week, vaak ook drie keer.
  • Was machst du sonst noch? = Wat doe je verder nog?
  • Ich spiele Gitarre. = Ik speel gitaar.
  • Spielst du in einer Band? = Speel je in een band?
  • Nein, ich habe Unterricht und spiele mit den anderen aus meiner Gruppe. = Nee, ik heb les en speel met de anderen in mijn groep.
  • Was machst du am Wochenende? = Wat doe je in het weekend?
  • Ich gehe gern mit meinen Freunden aus, in die Disco und in die Kneipe. Und du? = Ik ga graag uit met mijn vrienden, naar de disco en naar de kroeg. En jij?
  • kochen = koken
  • mögen = iets leuk vinden / graag iets doen / houden van
  • lieben = houden van
  • mehrere = meerdere
  • Ich gehe auch gerne aus. = Ik ga ook graag uit.
  • reiten = paardrijden
  • ins Kino gehen = naar de bioscoop gaan
  • Hockey spielen = hockeyen
  • ins Museum gehen = naar een museum gaan
  • joggen = hardlopen
  • die Fotoausstellung besuchen = de fototentoonstelling bezoeken
  • Fahrrad fahren = fietsen
  • ein Instrument spielen = een instrument bespelen
  • zusammen grillen = samen barbecuen
  • Computerspiele spielen = computerspelletjes spelen
  • Musik hören = naar muziek luisteren
  • eine Party feiern = een feestje vieren
  • tanzen = dansen
  • zusammen ausgehen = samen uitgaan
  • surfen = surfen
  • im Garten arbeiten = tuinieren
  • tauchen = duiken
  • angeln = vissen
  • Federball spielen = badmintonnen
  • Gitarre spielen = gitaar spelen
  • fotografieren = fotograferen
  • Fußball spielen = voetballen
  • im Internet chatten = chatten
  • malen = schilderen
  • Bücher lesen = boeken lezen
  • einkaufen = winkelen
  • segeln = zeilen
  • ins Konzert gehen = naar een concert gaan
  • Wie oft mache ich etwas? = Hoe vaak doe ik iets?
  • Wie lange dauert etwas? = Hoelang duurt iets?
  • jeden Tag = elke dag
  • zwei Mal pro Woche / Monat = twee keer per week / maand
  • alle 14 dagen = elke 14 dagen
  • manchmal = soms
  • oft = vaak
  • immer = altijd
  • nie = nooit
  • meistens = meestal
  • in der Woche = doordeweeks
  • die ganze Woche = de hele week
  • seit zwei Tagen = sinds twee dagen
  • in drei Monaten = over drie maanden
  • fünf Stunden üben = vijf uur oefenen
  • für eine Stunde = voor een uur
  • dauern = duren
  • fast = bijna
  • Das mache ich gern. = Dat doe ik graag.
  • Das mache ich lieber. = Dat doe ik liever.
  • Das mache ich am liebsten. = Dat doe ik het liefst.
  • Das ist toll! = Dat is gaaf!
  • Das macht Spaß. = Dat is leuk.
  • Das liebe ich! = Daar hou ik van.
  • Das ist langweilig. = Dat is saai.
  • Das gefällt mir nicht. = Dat bevalt me niet.
  • Das finde ich spannend. = Dat vind ik spannend.