Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Engels Nederlands
  • classroom = klaslokaal
  • The students are waiting for their teacher in the classroom.

    De leerlingen zijn aan het wachten op de leraar in het klaslokaal.

  • class = klas
  • pupil / student = leerling
  • classmate = klasgenoot
  • You can ask your classmate for help with your homework.

    Je kan aan je klasgenoot hulp vragen met het huiswerk.

  • sit down = ga zitten
  • stand up = sta op
  • look at this = kijk hiernaar
  • listen to this = luister hiernaar
  • work with a partner = werk samen met een klasgenoot
  • raise your hand = steek je vinger op
  • book = boek
  • I am reading a book.

    Ik ben een boek aan het lezen.

  • page = pagina
  • open your books = open jullie boeken
  • open your books on page …

    open jullie boeken op pagina …

  • close your books = doe jullie boeken dicht
  • take out your books = pak jullie boeken
  • put your books away = leg jullie boeken weg
  • homework = huiswerk
  • My teacher gave me a lot of homework.

    Mijn leraar heeft me veel huiswerk gegeven.

  • What does … mean? = Wat betekent …?
  • How do you say … in English? = Hoe zeg je … in English?
  • Can I go to the toilet? = Mag ik naar het toilet?
  • be quiet = wees stil
  • read aloud = lees hardop
  • to read = lezen
  • We are going to read that book.

    We gaan dat boek lezen.

  • listen = luisteren
  • I like (to) listen to music.

    Ik hou van luisteren naar muziek.

  • to speak = spreken
  • We need to speak in front of the class.

    We moeten voor de klas spreken.

  • to write = schrijven
  • He decided to write a book about his experiences.

    Hij besloot een boek te schrijven over zijn ervaringen.

  • tell = vertellen
  • Can you (to) tell me the story of Cinderella again?

    Kan je me het verhaal van Assepoester opnieuw vertellen?

  • story = verhaal
  • Yesterday I read an interesting story.

    Gisteren las ik een interessant verhaal.

  • sentence = zin
  • Can you finish that English sentence?

    Kan je die Engelse zin afmaken?

  • paragraph = paragraaf
  • spell = spellen
  • The teacher asked: 'Can you (to) spell that word for me'.

    De leraar vroeg: 'Kan je dat woord voor me spellen'.

  • (to) cheat = afkijken / spieken
  • text = tekst
  • The teacher asked me to read the text out loud.

    De leraar vroeg me de tekst hardop voor te lezen.

  • to answer = antwoorden
  • He asked her a question, she did not know to answer.

    Hij vroeg haar een vraag, die ze niet wist te antwoorden.

  • an answer = een antwoord
  • ask = vragen
  • Can I (to) ask you a question?

    Mag ik jou wat vragen?

  • (to) repeat = herhalen
  • to know = weten
  • Do you like to know your grade?

    Wil je je cijfer weten?

  • (to) learn = leren (door leerling)
  • (to) teach = lesgeven (door leraar)
  • teacher = leraar (m / v)
  • form teacher = klassenleraar / mentor
  • question = vraag
  • The teacher asked if someone had a question.

    De leraar vroeg of iemand een vraag had.

  • window = raam
  • Can someone open a window?

    Kan iemand een raam open zetten?

  • door = deur
  • Can you let him in through the door?

    Kan je hem binnen laten via de deur.

  • wall = muur
  • She painted the wall green.

    Ze schilderde de muur groen.

  • mistake = fout
  • The teacher made a mistake in the test.

    De leraar maakte een fout in de toets.

  • correct = goed
  • true = waar
  • That answer is true.

    Dat antwoord is waar.

  • false = niet waar
  • (to) practise = oefenen
  • timetable = lesrooster
  • primary school = basisschool
  • secondary school = middelbare school
  • task = taak
  • Our teacher give us a hard task.

    Onze leraar gaf ons een zware taak.

  • translate (into Dutch) = vertalen (naar het Nederlands)
  • to translate (into Dutch)

    vertalen (naar het Nederlands)

  • holiday = vakantie
  • I am going to Spain during the holiday.

    Ik ga naar Spanje tijdens de vakantie.

  • summer holiday = zomervakantie
  • Christmas holiday = kerstvakantie
  • school report = rapport
  • (to) test = toetsen
  • a test = een toets
  • pass = voldoende (gehaald)
  • fail = onvoldoende (gezakt)
  • a grade / a mark = een punt