- Engels Nederlands
- appear = verschijnen
- art = kunst
- artist = kunstenaar
- basket = mand
- beer = bier
- belt = riem
- bowl = schaal
- can = blikje
- clock = klok
- craft = knutselwerk
- creative = creatief
- discuss = bespreken
- dry = drogen
- exhibition = tentoonstelling
- film = filmen
- fit = passen
- forget / forgotten = vergeten
- forgot = vergat
- grow up = opgroeien
- homemade = zelfgemaakte
- iron = strijken
- move on = verdergaan
- pain = pijn
- paint = verven
- poor = arme
- present = presenteren
- rehearse = repeteren
- sculpture = beeldhouwwerk
- several = meerdere
- smoke = roken
- spoon = lepel
- stir = roeren
- theme = thema
- tight = strak
- tongs = tang