Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Engels Nederlands
  • lawyer = advocaat
  • chemist (UK); pharmacist (US) = apotheker
  • job = baan
  • boss = baas
  • doctor = dokter
  • hairdresser = kapper
  • cashier = kassamedewerker; cassière
  • newspaper carrier = krantenbezorger
  • babysitter = oppas
  • salary = salaris
  • dentist = tandarts
  • shelf stocker = vakkenvuller
  • to earn = verdienen
  • to work = werken
  • shop assistant = winkelmedewerker
  • Where shall we meet? = Waar zullen we afspreken?
  • When shall we meet? = Hoe laat zullen we afspreken?
  • Would 4 o’clock be all right? = Zou 4 uur goed uitkomen?
  • How about 3 p.m. this Friday? = Schikt 15.00 uur aanstaande vrijdag?
  • I’ll see you here in the shop at 4 p.m. this Friday. = Ik zie je hier in de winkel om 16.00 uur aanstaande vrijdag.
  • What do think about five a week to start with? Is that all right? = Wat vind je van vijf per week om meet te beginnen? Is dat goed?
  • Would you like to start next month? = Wil je volgende maand beginnen?
  • How about the first? = Wat vind je van de eerste?
  • Let’s meet at my office. = Zullen we elkaar treffen op mijn kantoor?
  • I’m (very) sorry, but I can’t come at 3. = Het spijt me, maar ik kan niet komen om 15.00 uur.
  • I’m afraid I won’t be able to meet you at five o’clock. = Ik vrees dat ik je niet kan treffen om vijf uur.
  • I do apologise, but I won’t be able to make it at 7. = Het spijt me zeer, maar ik kan niet om 19.00 uur.
  • That would be great. = Dat zou geweldig zijn.
  • That would be nice. = Dat zou leuk zijn.
  • That sounds good. = Dat klinkt goed.
  • What do you do? - I’m a pilot. = Wat voor werk doe je? – Ik ben piloot.
  • I’d like to be an engineer. = Ik wil graag ingenieur worden.
  • What do you do for a living? = Wat doe je voor de kost?
  • Where do you work? - I work at a supermarket. = Waar werk jij? – Ik werk bij een supermarket.
  • I work as a volunteer at the museum. = Ik ben vrijwilliger bij het museum.
  • Tell me about your job. What’s it like? = Vertel eens over je werk? Hoe is het?