Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Engels Nederlands
  • against = tegen
  • He stood against the wall.

    Hij stond tegen de muur.

  • butterfly = vlinder
  • A butterfly is an insect with large wings.

    Een vlinder is een insect met grote vleugels.

  • camel = kameel
  • A camel lives in the desert.

    Een kameel leeft in de woestijn.

  • creatures = wezens
  • People are smart creatures.

    Mensen zijn slimme wezens.

  • fur = vacht
  • A cat's fur is very soft.

    De vacht van een kat is heel zacht.

  • harmless = doet geen kwaad
  • You can pet my dog, he is harmless.

    Je kan mijn hond aaien, hij is doet geen kwaad.

  • hippo = nijlpaard
  • A hippo is a big animal from Africa.

    Een nijlpaard is een groot dier uit Afrika.

  • Owls = Uilen
  • Owls hunt at night.

    Uilen jagen in de nacht.

  • paw = poot
  • A cat has soft paws.

    Een kat heeft zachte pootjes.

  • pet = huisdier
  • A rabbit is a pet.

    Een konijn is een huisdier.

  • seal = zeehond
  • The seal caught the fish.

    De zeehond ving de vis.

  • soft = zacht
  • The fur of my dog is really soft.

    De vacht van mijn hond is heel zacht.

  • stable = stal
  • The cows are in the stable behind the house.

    De koeien zijn in de stal achter het huis.

  • swan = zwaan
  • There is a large, white swan in the water.

    Daar is een grote, witte zwaan in het water.

  • to adopt = adopteren
  • We went to the shelter to adopt a dog.

    We gingen naar het asiel om een hond te adopteren.

  • bark = blaffen
  • Dogs (to) bark.

    Honden blaffen.

  • creep = kruipen
  • (to) creep is moving on all fours.

    kruipen is bewegen op handen en knieën.

  • hunt = jagen
  • Cats like (to) hunt mice.

    Katten houden ervan om op muizen te jagen.

  • hurt = gewond
  • He fell and got (to) hurt.

    Hij viel en raakte gewond.

  • keep = houden
  • roar = brullen
  • Lions can (to) roar.

    Leeuwen kunnen brullen.

  • sting = prikken, steken
  • A bee can (to) sting.

    En bij kan prikken, steken.

  • trap = val
  • He sat a trap to catch the mouse.

    Hij zette een val om de muis te vangen.

  • vet = dierenarts
  • Our cat got sick, so we took him to the vet.

    Onze kat werd ziek, dus namen we hem mee naar de dierenarts.

  • wildlife = dieren in het wild
  • On television where you can watch wildlife.

    Op tv kun je dieren in het wild bekijken.