Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Frans Nederlands
  • appartenir à = eigendom zijn van
  • commettre une erreur = een vergissing begaan
  • dégénérer en = ontaarden in
  • espérer = hopen
  • exiger = eisen
  • franchir = overschrijden
  • intervenir = in actie komen
  • l’espoir (m) = de hoop
  • la chaîne = de keten
  • la fuite = de vlucht
  • la Manche = het Kanaal
  • la voie publique = de openbare weg
  • le casseur = de herrieschopper
  • le dégoût = de afkeer
  • le local = de ruimte
  • le réseau social = het sociale netwerk
  • le tribunal = de rechtbank
  • manquer = missen
  • menotter = in de (hand)boeien slaan
  • meurt = sterft
  • nier = ontkennen
  • ramper = kruipen
  • regretter = spijt krijgen van
  • retenir = onthouden
  • s’enfuir = vluchten
  • saccager = plunderen
  • se lancer dans l’événementiel = in de evenementorganisatie gaan
  • se tromper = zich vergissen
  • susceptible de = (wellicht) kunnen
  • une amende = een boete
  • valide = geldig
  • vandaliser = vernielen
  • vanter = aanprijzen
  • cohabiter = samenwonen
  • connaître par coeur = uit je hoofd kennen
  • échouer = falen
  • faire des conneries = stommiteiten uithalen
  • la confiance en soi = het zelfvertrouwen
  • la danse contemporaine = de hedendaagse dans
  • le pari = de weddenschap
  • grave = erg
  • mélanger = vermengen
  • offrir = aanbieden
  • rigoler = lachen
  • tenter = proberen
  • voir plus loin = verder kijken
  • admettre = toelaten
  • augmenter = toenemen
  • démontrer = aantonen
  • éloigné = verwijderd
  • habile = handig
  • la maîtrise = de beheersing
  • le comportement = het gedrag
  • le réseau = het netwerk
  • l’intimité (v) = de intimiteit
  • l’ordinateur (m) = de computer
  • nuire à = schaden
  • s’exprimer = zich uitdrukken
  • sanglant = gewelddadig
  • un avantage = een voordeel
  • utiliser = gebruiken
  • apprendre à = leren om
  • avoir peur de = bang zijn voor
  • avoir une aversion envers = een afkeer hebben van
  • faire partie de = deel uitmaken van
  • faire un effort = presteren
  • la différence = het verschil
  • la haine = de haat
  • la peur = de angst
  • la ségrégation = de segregatie
  • la stupidité = de domheid
  • souffrir de = lijden onder
  • l’hypocrisie (v) = de schijnheiligheid
  • l’injustice (v) = de onrechtvaardigheid
  • à durée indéterminée = voor onbepaalde tijd
  • aboutir à = uitlopen op
  • être revendicatif = veeleisend zijn
  • forcément = noodzakelijkerwijs
  • l’autonomie financière (v) = de financiële onafhankelijkheid
  • l’établissement (m) = de instelling
  • l’indépendance (v) = de onafhankelijkheid
  • la fatigue = de vermoeidheid
  • la main-d’oeuvre = de arbeidskracht
  • la preuve = het bewijs
  • le décrochage = het afhaken
  • le déménagement = de verhuizing
  • le mobile = de beweegreden
  • le pair = de leeftijdgenoot
  • le salarié = de werknemer
  • le travail rémunéré = betaald werk
  • le souci = de zorg
  • les transports en commun = het openbaar vervoer
  • mettre à l’épreuve = op de proef stellen
  • remplir = vullen
  • se débrouiller = zich redden
  • travailler en intérim = als invalkracht werken