schooltaalwoordenboek

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Nederlands Nederlands
  • gaan om = gericht zijn op wat de bepaling noemt
  • Deze film gaat om een groep vrienden die een avontuurlijke reis maken, dat is de essentie.

  • garanderen = ergens voor instaan, waarborgen
  • Ik garandeer dat je niet zal slagen als je niet studeert.

  • gebeurtenis = iets dat gebeurt of gebeurd is, voorval, feit
  • De gebeurtenis van gisteren heeft een diepe indruk op mij achtergelaten.

  • gebruik = het zich bedienen van, het actief benutten van iets, zoals een object, vaardigheid of methode
  • Het gebruik van technologie heeft ons leven op vele manieren verbeterd.

  • gebruik = gewoonte
  • Ze leerden de gebruiken en tradities van het land tijdens hun reis.

  • gebruik maken van = werkwoorduitdrukking die aangeeft dat iemand actief gebruikmaakt van iets om een specifiek doel te bereiken
  • Ze maakte gebruik van haar netwerk om een nieuwe baan te vinden.

  • gedachte = het (na)denken, denkproces
  • Ik ben zo verliefd, ze is altijd in mijn gedachten.

  • gedachte = denkbeeld, voorstelling van de geest
  • Het idee om op wereldreis te gaan was al lang een gedachte in haar hoofd.

  • gedachte = plan, voornemen
  • Haar gedachte was om dit weekend haar vrienden te bezoeken.

  • gedachte = mening, oordeel
  • Mijn gedachte is dat we moeten samenwerken om dit probleem op te lossen.

  • gedurende = tijdens
  • Gedurende de les moeten we opletten.

  • geregeld = ordelijk
  • Weinig studenten hebben een geregeld leven.

  • geregeld = regelmatig, volgens een vaste gewoonte
  • Hij komt geregeld te laat.

  • geschikt = (van personen en zaken) bruikbaar
  • Deze cursus is geschikt voor beginners die willen leren coderen.

  • geschikt = (van personen) aardig
  • Hij is een geschikte kerel die je altijd wil helpen.

  • gesloten = niet geopend, dicht
  • De winkel is wegens vakantie gesloten.

  • gesloten = zonder onderbreking
  • een gesloten circuit

  • gesloten = niet openhartig, zwijgzaam
  • Hij deelde zijn gevoelens nooit, hij was een gesloten persoon.

  • geval = voorval, dat wat gebeurd is
  • Het was een ongewoon geval van extreme weersomstandigheden dat tot veel schade leidde.

  • geval = toeval
  • Het geval wilde dat het begon te regenen net toen we op het punt stonden te vertrekken.

  • geval = ding, vreemd, niet definieerbaar voorwerp
  • Gooi het hele geval maar in de prullenmand.

  • gewoonlijk = doorgaans, volgens iemands gewoonte
  • Gewoonlijk sta ik op om zeven uur.

  • gewoonte = wat je meestal doet
  • Het is mijn gewoonte vroeg op te staan.

  • gunstig = voordelig, voorspoedig
  • In het gunstigste geval rijdt er vandaag nog een bus, anders kunnen we morgen pas weg.

  • gunstig = goedgezind, genadig, goedkeurend, aangenaam
  • Hij keek gunstig naar haar voorstel en stemde ermee in om het uit te voeren.