schooltaalwoordenboek

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Nederlands Nederlands
  • raad = advies, aanbeveling om iets te doen, te laten
  • Ik geef je de raad om goed op te letten want deze vraag komt zeker op het examen.

  • raad = adviserend of besturend college
  • De gemeenteraad geeft leiding aan het lokale bestuur.

  • reageren = een reactie aangaan
  • Zuiver natrium reageert heftig met water, waarbij waterstofgas en een sterke base ontstaan

  • reageren = een bepaalde handeling of situatie beantwoorden, op iets ingaan
  • Hij reageerde geschrokken toen hij het harde geluid hoorde.

  • rechter = persoon die met de rechtspraak is belast en die in een zaak een beslissend oordeel uitspreekt
  • De rechter besloot dat de beklaagde schuldig was aan de diefstal en legde een passende straf op.

  • rechter = aan de zijde van het lichaam waar de lever is (tegenstelling: linker)
  • Ze had problemen met ademhalen als gevolg van een ontsteking in de rechterlong.

  • rechthoekig = met rechte hoek(en)
  • een rechthoekige driehoek

  • rechtstreeks = zonder omwegen, direct
  • Ze ging rechtstreeks naar huis.

  • redenering = ideeën die je uitspreekt en die samen een logische gedachtegang vormen
  • Zijn redening was eenvouding: als het regent, neem je een paraplu.

  • reeds = eerder dan verwacht, al
  • Het is reeds een week geleden dat je je taak moest afgeven.Ik had reeds mijn huiswerk gemaakt voordat ik naar het feest ging.

  • regel = lijn waarop woorden geschreven of gedrukt worden of zijn
  • Er staan ongeveer vijftig regels op een pagina.

  • regel = voorschrift over wat wel of niet mag, verordening
  • Wat zij daar doen is tegen de regels.

  • regelen = in orde maken, zo handelen dat iets wat je wilt ook gebeurt
  • Ze regelde de afspraak met de dokter voor volgende week.

  • regelmaat = vaste volgorde van gebeurtenissen of vaste tijdsduur tussen gebeurtenissen
  • Door regelmaat in haar studieroutine te brengen, slaagde ze erin om haar cijfers te verbeteren.

  • ronduit = vrijuit, op een eerlijke, open manier, zonder omwegen
  • Het was ronduit verfrissend om eindelijk eerlijk te kunnen praten over mijn gevoelens.

  • ronduit = beslist, bepaald, als versterking bij iets ongunstigs
  • ronduit vervelend

  • ruim = wijd, veel ruimte biedend, groot
  • De fietsenpaden zijn ruim genoeg om vijf fietsers naast elkaar te laten rijden.

  • ruim = rijkelijk, in flinke hoeveelheid
  • Het buffet bood een ruime keuze aan gerechten, waaronder salades, pasta's, en vleesgerechten.

  • ruim = iets meer dan
  • Er passen ruim 25 leerlingen in deze klas.

  • ruim = (van een schip) de inwendige ruimte onder het benedenste dek
  • Het ruim van het vrachtschip kan grote hoeveelheden goederen vervoeren.

  • ruw = (van een oppervlak) ongelijk, niet glad, oneffen
  • ruw hout

  • ruw = niet nauwkeurig, niet precies
  • een ruwe schatting

  • ruw = wild, onstuimig
  • ruw weer

  • ruw = lomp, onbeschaafd, ongemanierd, onbeleefd
  • een ruwe kerel; ruwe taal

  • ruw = (van producten) onbewerkt
  • een ruwe diamant