Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Duits Nederlands
  • aber = maar
  • also = dus
  • anrufen = bellen
  • antworten = antwoorden
  • der Bahnhof = het station
  • die Bahnhöfe = de stations
  • bald = gauw
  • denn = want
  • die Einladung = de uitnodiging
  • die Einladungen = de uitnodigingen
  • gehen = gaan
  • das Getränk = het drankje
  • die Getränke = de drankjes
  • die Hausaufgaben = het huiswerk
  • das Kino = de bioscoop
  • die Kinos = de bioscopen
  • krank = ziek
  • leider = helaas
  • die Kneipe = het café
  • die Kneipen = de café's
  • mitkommen = meekomen
  • oder = of
  • die Prüfung = de toets
  • die Prüfungen = de toetsen
  • (sich) treffen = afspreken, elkaar ontmoeten
  • zusammen = samen
  • der Montag = maandag
  • der Dienstag = dinsdag
  • der Mittwoch = woensdag
  • der Donnerstag = donderdag
  • der Freitag = vrijdag
  • der Samstag = zaterdag
  • der Sonntag = zondag
  • der Apfel = de appel
  • die Äpfel = de appels
  • der Bäcker / die Bäckerei = de bakker
  • die Banane = de banaan
  • die Bananen = de bananen
  • billig = goedkoop
  • die Birne = de peer
  • die Birnen = de peren
  • brauchen = nodig hebben
  • das Brötchen = het broodje
  • die Brötchen = de broodjes
  • die Butter = de boter
  • der Dank = de dank, bedankt
  • vielen Dank = dank u / je wel
  • das Ei = het ei
  • die Eier = de eieren
  • einkaufen = boodschappen doen
  • das Fleisch = het vlees
  • fragen = vragen
  • das Geld = het geld
  • das Gemüse = de groenten
  • das Hähnchen = de kip
  • die Kartoffel = de aardappel
  • die Kartoffeln = de aardappels
  • die Milch = de melk
  • mitbringen = meebrengen
  • das Obst = het fruit
  • der Saft = de sap
  • der Salat = de sla
  • der Schinken = de ham
  • teuer = duur
  • die Abfahrt = het vertrek
  • ankommen = aankomen
  • (sich) anziehen = zich aankleden
  • aussteigen = uitstappen
  • bei = bij
  • zum Beispiel = bij voorbeeld
  • benutzen = gebruiken
  • besuchen = bezoeken
  • draußen = buiten
  • das Fahrrad = de fiets
  • die Fahrräder = de fietsen
  • der Fußball = de voetbal
  • die Fußbälle = de voetballen
  • die Haltestelle = de halte
  • die Haltestellen = de haltes
  • der Kuchen = de taart
  • die Kuchen = de taarten
  • der Morgen = de ochtend
  • die Morgen = de ochtenden
  • schön = mooi
  • die Sehenswürdigkeit = de bezienswaardigheid
  • die Sehenswürdigkeiten = de bezienswaardigheden
  • spielen = spelen
  • wandern = wandelen
  • der Zug = de trein
  • die Züge = de treinen
  • zurück = terug