- Frans Nederlands
- la voiture = de auto
- le train = de trein
- le TGV (Train à Grande Vitesse) = de TGV
- le bateau = de boot
- l'avion (M) = het vliegtuig
- l'autobus (M) = de bus
- le métro = de metro
- l'hélicoptère (F) = de helicopter
- le pied = de voet
- le cheval = het paard
- la moto = de motor
- le vélo = de fiets
- la trottinette = de step
- voyager = reizen
- monter = instappen
- descendre = uitstappen
- partir = vertrekken
- arriver = aankomen
- le départ = het vertrek
- l'arrivée (F) = de aankomst
- la destination = de bestemming
- la gare = het station
- la voie = het spoor
- le sac = de tas
- la valise = de koffer
- le bagage à main = de handbagage
- l'aéroport (M) = het vliegveld
- le siège = de stoel
- la place = de plaats
- l'etagère (F) = het bagagerek
- le billet = het ticket
- le panneau d'information = het informatiebord
- le voyage = de reis
- le contrôle de sécurité = de veiligheidscontrole
- la porte = de gate
- le délai = de vertraging
- le vol = de vlucht
- bon voyage! = goede reis!
- Tu es parti où? = Waar ben je geweest?
- Tu es parti quand? = Wanneer ben je vertrokken?
- Tu es parti avec qui? = Met wie ben je vertrokken?
- Qu'est-ce qu ta as fait? = Wat heb je gedaan?
- C'était comment? = Hoe was het?
- à la mer = naar zee
- en montagne = naar de bergen
- en ville = naar de stad
- à l'étranger = naar het buitenland
- il y a deux semaines = twee weken geleden
- début juin = begin juni
- mi juillet = half juli
- fin août = eind augustus
- avec des amis = met vrienden
- en famille = met familie