Eisma Station

Woordenlijsten Station

Hier vind je de woordenlijsten van Station van Eisma. Leer de woordjes makkelijk met Wozzol.

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Nederlands Nederlands
  • aan de slag = aan het werk
  • De leraar zei dat de leerlingen met de opdracht aan de slag moesten.

  • aanspreken = bevallen
  • Dat boek is erg spannend en zal je vast wel aanspreken.

  • de aanwijzingen = de tekens
  • Er zijn aanwijzingen dat het een ongeluk was.

  • aanzwellen = langzaam toenemen
  • Het enge geluid bleef maar aanzwellen.

  • afgebladderd = losgelaten
  • De deur was bijna kaal, de verf was helemaal afgebladderd.

  • als bevroren = doodstil
  • Toen hij de geluiden hoorde, stond hij als bevroren.

  • amper = nauwelijks
  • Hij had amper gekeken toen het beeld zwart werd.

  • de angsthaas = de bangerd
  • Jij durft ook niets, je bent een echte angsthaas.

  • de begane grond = met de oppervlakte gelijk
  • Op de begane grond waren de kamer, de keuken en het toilet.

  • behekste = betoverde
  • Het behekste huis was veel te eng om in te wonen.

  • bepalen = vaststellen
  • De scholieren bepalen samen hoe ze het werkstuk maken.

  • beseffen = begrijpen
  • Je moet beseffen dat het geen makkelijke opdracht is.

  • bestudeer = goed bekijken
  • Ik bestudeer de kaart van de stad om de weg te vinden.

  • bezweren = in de macht houden
  • Hij sprak bezwerend over zijn geheime opdracht.

  • de broekschijter = de bangerd
  • Hij durft niet op de schommel, de broekschijter.

  • de chip = elektronisch onderdeel
  • Bij katten wordt er een chip onder de huid aangebracht.

  • drassig = te nat
  • Omdat de grond erg drassig was, moest je omlopen over een droger stuk.

  • emigreren = verhuizen naar het buitenland
  • Ik ga later emigreren naar Spanje.

  • de emoties = gevoelens
  • In gedichten komen vaak emoties naar voren.

  • de ervaringen = wat je hebt meegemaakt
  • Ik heb slechte ervaringen met die winkel.

  • het fragment = het deel
  • Dit fragment vind ik mooi om te lezen.

  • geboekt = geregeld, afgesproken
  • Hij had een reis geboekt naar Thailand.

  • een handvol = een beetje
  • Met een handvol muntjes kwam hij bij de parkeerautomaat.

  • in het oog houden = in de gaten houden
  • Ik zal die jongen goed in het oog houden om te zien wat hij doet.

  • in volle vaart = heel snel
  • Martin rende in volle vaart de fiets ondersteboven.

  • kleumen = koud worden
  • Mo stond te kleumen bij de bushalte.

  • knus = gezellig
  • De kamer was heel knus ingericht.

  • koud om het hart = bang worden
  • Het werd hem koud om het hart toen hij aan het enge huis dacht.

  • loeiende = veel lawaai makend
  • De loeiende sirenes maakten de kinderen aan het schrikken.

  • met tegenzin = liever niet
  • Bart ging met tegenzin naar de winkel voor de boodschappen.

  • het mysterie = iets geheimzinnigs
  • Het is een mysterie hoe er zoveel bloemen konden uitkomen.

  • de nachtmerrie = de enge droom
  • In haar nachtmerrie kreeg ze een vreselijk ongeluk.

  • negeert = net doen of het er niet is
  • De leraar negeert de vragen van Paul.

  • de ogen de kost geven = goed opletten, goed kijken
  • Je moet je ogen de kost geven als je wilt ontdekken wat er gebeurd is.

  • omkieperde = omvalt
  • Toen de emmer omkieperde, zat alles onder het zand.

  • de ontzetting = met grote schrik
  • Met ontzetting keek Janos naar de vreselijk gedeukte auto.

  • op de hielen = er vlak achter
  • De hond zat het meisje op de hielen.

  • de ravage = de rotzooi, de puinhoop
  • De harde storm had een ravage aangericht in de bossen.

  • realistisch = echt lijkend
  • Ik kan me altijd het best inleven in realistische verhalen.

  • de reeks = de rij
  • Er stond een reeks aanwijzingen in het schoolboek.

  • de reling = het hek langs het water
  • Pierre leunde over de reling en tuurde in het water.

  • rochelende = met keelgeluid ademen
  • De rochelende man had veel moeite met ademhalen.

  • de schim = het vage figuur
  • John zag de schim van een persoon door de gang sluipen.

  • sciencefiction = toekomstverhaal
  • Een sciencefictionverhaal speelt zich af in de toekomst.

  • het silhouet = de omtrek
  • De jongen zag het silhouet van een man langs de waterkant.

  • spits = toelopend, steeds smaller wordend
  • De toren van die kerk is erg spits.

  • striemde = scherp treffen
  • De regen striemde tegen de ruiten van het klaslokaal.

  • strompelen = moeilijk lopen
  • De gewonde voetballer strompelde van het veld.

  • struinen = zoekend lopen
  • Ik struin door de kamer op zoek naar mijn etui.

  • tere = dun, fijn
  • De tere vlinder had prachtige kleuren.

  • het terrarium = de bak voor reptielen of insecten
  • In het terrarium zaten heel grote muggen.

  • de troepen = de groepen
  • De tijger leeft niet in troepen.

  • tuurde = strak kijken
  • Marjan tuurde over het water naar het eiland.

  • uitdagen = oproepen tot
  • Kan ik je uitdagen tot een wedstrijdje?

  • de uitzetting = iemand ergens wegsturen
  • Door de uitzetting van onze vriendin waren we erg verdrietig.

  • vaart maken = snel gaan
  • We moeten vaart maken met onze plannen voor de vakantie.

  • verdwaasd = in de war
  • De gewonde speler keek verdwaasd om zich heen.

  • verkreukt = niet glad
  • Het papier kwam verkreukt uit zijn jaszak.

  • vervaagd = niet scherp, vaag geworden
  • De tekening op de muur was helemaal vervaagd.

  • de vleugel = het zijdeel van een gebouw
  • De rechtervleugel van het kasteel was zwaar beschadigd.

  • de vooravond = de avond vóór iets
  • Aan de vooravond van het feest was Paul erg gespannen.

  • voorspelbaar = herkenbaar, te voorspellen
  • Ik dacht wel dat het zo zat, het was erg voorspelbaar.

  • vreesde = werd bang
  • De surfer vreesde voor zijn leven, toen hij de haai zag.

  • wankelen = niet stabiel lopen, bijna vallend
  • Nadat hij gevallen was, wankelde hij naar de stoel.

  • het woud = het bos
  • In het Noorse woud liepen elanden.