Eisma Station

Woordenlijsten Station

Hier vind je de woordenlijsten van Station van Eisma. Leer de woordjes makkelijk met Wozzol.

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Nederlands Nederlands
  • aangeven = zeggen
  • De leraar mag tijdens het examen niet aangeven wat er met een vraag bedoeld wordt.

  • aangeven = laten zien
  • Zo'n verkeersbord geeft aan dat je daar niet harder dan 50 mag.

  • aanschaffen = kopen
  • Hij heeft een nieuwe dvd-speler aangeschaft.

  • de aanwijzing = de tip / de hint
  • Als je goed op de aanwijzingen let, is die puzzel minder moeilijk.

  • afbreken = een deel van een woord op de volgende regel verder moeten schrijven, omdat er geen ruimte meer is
  • Weet jij wanneer je een woord mag afbreken?

  • de alinea = het stukje tekst
  • Ik weet wat het verschil is tussen een alinea en een zin.

  • automatisch = zo maar, zonder dat je erbij na hoeft te denken
  • Ik ruim mijn rommel altijd automatisch op.

  • het bedoelde woord = het woord dat we zoeken
  • De zenuwachtige jongen kon zich het bedoelde woord niet herinneren.

  • bedreigen = iemand bang maken
  • Die jongen bedreigt leerlingen uit de brugklas.

  • benoemen = een naam geven
  • Kun jij dat zinsdeel nu benoemen?

  • bepalen = beslissen
  • Ik bepaal liever zelf wanneer ik een toets maak.

  • beslissen = uitzoeken / bepalen
  • Dat kan ik toch niet voor jou beslissen!

  • bestaand = echt
  • Is dat wel een bestaand probleem of verzin je gewoon iets?

  • bijpassend = dat wat er bij hoort
  • De verliefde jongen zoekt nog een bijpassende stropdas.

  • blijken = duidelijk zijn
  • Te laat blijkt dat hij onbetrouwbaar is.

  • bovendien = ook
  • Sporten is gezellig en bovendien gezond!

  • de chaos = de rommel, de bende, de verwarring
  • In de chaos die ontstond, wist de dief te ontsnappen.

  • de combinatie = het samengaan van twee of meer dingen / mensen
  • Ik vind dat een grappige combinatie.

  • compleet = volledig, helemaal af, helemaal zoals het moet zijn
  • Zijn we compleet?

  • concentreren = bezig blijven met één onderwerp
  • Waarom kun jij je niet concentreren?

  • controleer (van: controleren) = zoek uit (van: uitzoeken)
  • Kun je controleren of die trein naar Leiden werkelijk te laat vertrokken is?

  • dubbelzijdig = met / aan twee kanten
  • Dat blad is dubbelzijdig bedrukt.

  • eindigen (op) = hier: de laatste letter zijn
  • Wanneer eindigt een voltooid deelwoord op een -t?

  • er vanuit gaan = denken dat het zo is
  • Veel mensen gaan er vanuit dat het een mooie zomer wordt.

  • erbij zetten = ervoor of erachter plaatsen, zetten
  • Moet je in die zin geen hoofdletters of punten zetten?

  • genoteerd (van: noteren) = opgeschreven
  • Waarom heb je je naam niet genoteerd?

  • geschikt om = goed te gebruiken om
  • Een dunne stift is geschikt om netjes te kunnen schrijven.

  • gezamenlijk = met de hele groep / met z'n allen
  • We willen hem gezamenlijk een cadeau geven.

  • goedgekeurd (van: goedkeuren) = in orde / oké
  • Mijn boekverslag is nu gelukkig goedgekeurd.

  • herhalen = nog een keer doen, leren of gebruiken
  • We herhalen de regels totdat iedereen ze goed gebruikt.

  • herkennen = door zien of horen weer weten wat het is of wie het is
  • Gelukkig kan ik een zelfstandig naamwoord nu wel herkennen.

  • in ontvangst nemen = aanpakken, aannemen
  • Wie van jullie wil de schoolbeker in ontvangst nemen?

  • de informatie = de gegevens, de dingen, de feiten die je weten moet
  • Ik vind dat ik te weinig informatie krijg.

  • interessant = bijzonder, boeiend
  • Geschiedenis vind ik een interessant vak.

  • is kinderspel = is gemakkelijk
  • Mijn oma vindt de spelling van de werkwoorden kinderspel!

  • kennismaken = leren kennen
  • Volgende week gaan we kennismaken met de nieuwe voetbaltrainer.

  • de kolom = de smalle rij
  • Je moet de tekst in kolommen schrijven, zoals je dat in een krant wel ziet.

  • langwerpig = waarbij de lengte langer is dan de breedte
  • Een liniaal is altijd langwerpig en een dobbelsteen nooit!

  • logisch = begrijpelijk en volgens de regels
  • Het is logisch dat je in zo'n geval uit het veld wordt gestuurd.

  • lukken = goed gaan, goed kunnen
  • Het lukt me wel!

  • nalezen = nog een keer lezen wat je hebt opgeschreven
  • In de hand-out kun je altijd nalezen wat de docent je heeft verteld.

  • nieuwsgierig zijn = graag iets willen weten
  • Ben jij ook nieuwsgierig naar de uitslag van de test?

  • nogmaals = nog een keer
  • Ik wil je dat niet nogmaals vragen!

  • noteren = opschrijven
  • Vergeet je niet je naam te noteren?

  • onder andere = niet alleen, maar ook
  • We gaan deze vakantie onder andere naar Parijs.

  • ontbreken = er niet zijn
  • Ik zie dat er wel wat woorden ontbreken.

  • de opgave = de opdracht
  • De laatste opgave in de citotoets van vorig jaar was echt lastig!

  • opgebouwd uit (van: opbouwen uit) = gemaakt van (maken van)
  • Wist jij niet dat een woord is opgebouwd uit verschillende letters?

  • origineel = (het) allereerste
  • Wie heeft het originele werkstuk opgeslagen?

  • overschrijven = precies zo schrijven
  • Ik heb echt een hekel aan het overschrijven van woorden of zinnen.

  • parallel = precies naast elkaar / evenwijdig
  • Als je skiet, moet je je ski's parallel proberen te houden.

  • praktische = die je zelf goed gebruiken kunt
  • De trainer gaf de volleyballers praktische tips.

  • preciezer = nauwkeuriger, beter
  • Wij moeten van onze docent altijd preciezer lezen.

  • de regel = de lijn van woorden in bijvoorbeeld een boek, krant of schrift
  • Uit hoeveel regels moet mijn Sinterklaasgedicht bestaan?

  • repareren = maken
  • Kun jij mijn fiets repareren?

  • de samenstelling = het woord dat uit verschillende woorden is opgebouwd
  • Het woord samenstelling bestaat uit het woord samen en het woord stelling.

  • serieus = ernstig, zonder grappen te maken
  • Waarom ben jij vandaag zo serieus aan het werk?

  • simpel = eenvoudig, niet moeilijk
  • Zo simpel is de oplossing echt niet!

  • stapsgewijs = stap voor stap, in een bepaalde volgorde
  • In schoolboeken wordt veel ingewikkelde stof stapsgewijs uitgelegd.

  • de tegenstander = de persoon van wie je winnen wilt
  • Mijn tegenstander ziet er erg groot en sterk uit!

  • terwijl = op datzelfde moment
  • Mijn oma breit sokken, terwijl mijn opa een ei bakt.

  • de theorie = de regels en afspraken over een bepaald onderwerp
  • Die theorie over het gezegde vind ik lastig!

  • de tip = het advies, de aanwijzing, de hint
  • Welke tip zou jij mij kunnen geven?

  • twijfelen = niet helemaal zeker weten
  • Ik twijfel er nog aan of ik mee zal gaan.

  • typen = schrijven met de hulp van een toetsenbord
  • Kun jij snel typen?

  • uitbreiden = hier: meer en moeilijkere regels gebruiken
  • Eenvoudige basisschoolregels breiden we uit, zodat we ook moeilijke woorden foutloos kunnen schrijven.

  • uiteindelijk = wie het aan het einde geworden is
  • De uiteindelijke verliezer gooide zijn racket woedend in het publiek.

  • uitproberen = uitzoeken hoe het is
  • Wil jij dit spel uitproberen?

  • uitzoeken = nagaan, bepalen, vaststellen, zeggen
  • Kun jij uitzoeken hoe laat de trein vertrekt?

  • verbeterd = veranderd zodat het beter is geworden
  • Heb je je boekverslag al verbeterd?

  • verbeteren = beter maken / de fouten eruit halen
  • Je moet dit werkstuk verbeteren.

  • vermaken = je tijd op een leuke manier doorbrengen
  • Op de kermis kan ik mij prima vermaken!

  • verplaatsen = op een andere plek zetten
  • De docent belooft dat hij die kletsende leerling binnenkort zal verplaatsen.

  • verschillende = allemaal andere
  • In onze klas zitten leerlingen van verschillende nationaliteiten.

  • vervoegen = in de goede vorm schrijven
  • Werkwoorden vervoegen is lastiger dan je denkt.

  • vervolgens = daarna
  • We gaan eerst naar McDonalds en vervolgens naar de markt.

  • vetgedrukt = met extra dikke letters gedrukt
  • Als een woord vetgedrukt is, valt het beter op.

  • volledig = helemaal
  • Mijn tekening is volledig mislukt!

  • voordoen = laten zien hoe jij het moet doen
  • Kun jij mij voordoen hoe je een vogelnestje maakt?

  • voorgedaan (van: voordoen) = hebben laten zien hoe je iets moet doen
  • Onze docent lichamelijke opvoeding heeft een salto voorgedaan.