Eisma Station

Woordenlijsten Station

Hier vind je de woordenlijsten van Station van Eisma. Leer de woordjes makkelijk met Wozzol.

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Nederlands Nederlands
  • het ambacht = het beroep
  • Mijn vader en opa hebben beide het ambacht van kleermaker.

  • anderzijds = aan de andere kant
  • Enerzijds vind ik dat Jan gelijk heeft, anderzijds snap ik ook wel wat Piet bedoelt.

  • de aspirant-leerling = iemand die in opleiding is
  • We zijn heel tevreden over onze nieuwe aspirant-leerling. Hij doet zijn werk bij ons in het bedrijf prima.

  • banjeren = stoer rondlopen
  • John banjerde met grote stappen door de woonkamer.

  • barstens = ontzettend
  • Ik heb de hele dag al barstens veel hoofdpijn.

  • bengelen = slingeren / heen en weer schommelen
  • José had nieuwe grote oorbellen die aan haar oren bengelden als ze lachte.

  • benig = met weinig vlees
  • Sjouke is mager en heeft benige handen.

  • bepalen = vaststellen
  • De directeur bepaalde dat de leerling een dag werd geschorst.

  • blèren = luid huilen
  • Het verwende kind blèrde luidkeels om een snoepje.

  • bloedstollend = angstaanjagend
  • Na het bloedstollend einde van de film gingen we bang naar huis.

  • de confrontatie = de botsing / het gevecht
  • Na de confrontatie tussen de straatbendes was het winkelcentrum ernstig beschadigd.

  • creepy = eng
  • Die acteur speelde die griezel zo creepy, ik werd er bang van.

  • cruciaal = van doorslaggevend belang
  • Het is van cruciaal belang dat alle partijen meehelpen, zodat we het doel halen.

  • de echo = de terugkaatsing van geluiden
  • Als je roept op een berg hoor je na een paar seconden de echo.

  • eentonig = zonder afwisseling
  • Op maandag heb ik veel taallessen. Het is een eentonige dag.

  • exotisch = uitheems / uit een ander klimaat
  • Kiwi's, mango's en papaja's zijn exotische vruchten.

  • flakkeren = onrustig bewegen
  • De kaarsvlam flakkerde toen de deur openging.

  • formuleren = onder woorden brengen
  • John formuleerde een mooie zin als antwoord.

  • gecrasht = verongelukt
  • Vlak na het opstijgen crashte het vliegtuig.

  • geschift = gek / niet goed snik
  • Wat doe jij raar, gedraag je niet zo geschift!

  • gewichtig = belangrijk
  • De wethouder kondigde trots het gewichtige nieuws aan.

  • grijnzen = met onaangenaam vertrokken mond lachen
  • De jongen bleef zelfs grijnzen toen de docent hem uit de klas stuurde.

  • hallucineren = dingen zien die er niet zijn
  • Als je hallucineert, zie je dingen die er niet zijn.

  • huiveren = beven, rillen
  • Mike huiverde toen hij langs het wrak van de uitgebrande auto reed.

  • iemand in de tang nemen = iemand te pakken nemen / in zijn greep nemen
  • Nu jij jouw geheim hebt verklapt, heeft die enge vent jou in de tang en moet je doen wat hij zegt.

  • identiek = precies hetzelfde
  • De vriendinnen spreken af om iedere dag identieke kleren te dragen.

  • het karakter = het innerlijk
  • Iedere vrijdag doet Marscha boodschappen voor haar buurvrouw. Ze heeft een lief en behulpzaam karakter.

  • de kenmerken = het herkenningsteken
  • Een van de kenmerken van een goede docent is dat hij / zij goed kan uitleggen.

  • de kinkhoorn = een gedraaide schelp
  • Op het strand van Bretagne vond ik een prachtige kinkhoorn.

  • klassiek = iets van vroeger
  • Mijn oom en tante hebben veel klassieke meubels in huis.

  • de kloon = de identieke nabootsing
  • De eerste kloon was een schaap dat Dolly heette.

  • het koraalrif = onderzeese koraalrotsen
  • In het koraalrif leven veel bijzondere planten en vissen.

  • het laboratorium = de werkplaats van een onderzoeker
  • Professor Barabas heeft een laboratorium met daarin een teletijdmachine.

  • de legende = het volksverhaal
  • Volgens de legende spookt het 's nachts om twaalf uur op dat kerkhof.

  • de marskramer = de rondtrekkende verkoper
  • Vroeger verkochten marskramers aan de deur handige spullen voor het huishouden.

  • minachten = neerzien op
  • Het rijke meisje deed minachtend naar meisjes met minder geld.

  • mompelen = binnensmonds, onduidelijk praten
  • Mompel niet zo, ik kan je bijna niet verstaan.

  • onheilspellend = onheil als het ware voorspellend / aankondigend
  • In de krant staan onheilspellende berichten over de financiële crisis.

  • de ontzetting = de schrik
  • Tot grote ontzetting van de scholieren stond de school in brand.

  • oprijzen = omhoog komen
  • Tijdens de surfkampioenschappen zagen de toeschouwers een grote golf oprijzen.

  • de optie = de mogelijkheid
  • We hebben behalve pizza ook nog de optie om patat te halen.

  • de overall = een kledingstuk dat over de gewone kleding gedragen wordt
  • Als je wilt meehelpen op de kinderboerderij moet je eerst een overall aantrekken.

  • pezig = met sterke spieren / taai
  • Toen de turner aan de rekstok hing, zag je dat hij heel pezig was.

  • de plechtigheid = de officiële statige handeling
  • Als je trouwt, is er vaak een plechtigheid op het gemeentehuis.

  • de pupil = de minderjarige (leerling)
  • Dankzij de goede zorgen van de mentor behaalde de pupil goede resultaten.

  • schaars = zeldzaam
  • Diamanten zijn schaars, je vindt ze maar op een paar plaatsen.

  • de schokgolf = de golf die ontstaat na een hevige schok
  • Na een aardbeving op zee komt er soms als reactie een schokgolf, oftewel een tsunami.

  • stokken = plotseling ophouden
  • Toen haar hond plotseling overstak en bijna aangereden werd, stokte Annekes adem van schrik.

  • de striemen = dunne streep door een slag met een buigzaam dun voorwerp
  • De gevangene liet na zijn bevrijding de striemen zien van zijn mishandeling.

  • de strofe = het vers / het couplet
  • Een gedicht is vaak verdeeld in strofen.

  • stuiven = als stof opwaaien
  • Na de grote droogte stuift het zand bij iedere windvlaag metershoog.

  • een tipje van de sluier oplichten = een deel van een geheim vertellen
  • Wat er precies gebeurt op mijn feest is nog een verrassing, maar ik wil wel een tipje van de sluier oplichten.

  • het tukje = het dutje / de korte slaap
  • Na een tukje kan ik er weer helemaal tegenaan.

  • de tussenpozen = de pauzes
  • Na de hardloopwedstrijd gaf de vermoeide winnaar met grote tussenpozen antwoord op de vragen.

  • de verantwoordelijkheid = de grote zorg die iemand heeft
  • Nu mijn vader ziek is, heb ik de verantwoordelijkheid voor onze winkel.

  • verbannen = ver weg sturen in eenzaamheid
  • Vroeger werden mensen met een ernstige ziekte vaak verbannen naar een afgelegen dorp.

  • verbrijzelen = vermorzelen
  • Door dat auto-ongeluk is zijn linkerbeen verbrijzeld.

  • verdoemd = vervloekt
  • Sneeuwwitje werd verdoemd door de boze heks.

  • via een omweg = langs een langere weg
  • Ook al is de hoofdweg afgesloten, via een omweg kun je toch bij mijn huis komen.

  • warrig = verward / rommelig
  • Wat doe je warrig, ik snap niets van je.

  • het weefgetouw = toestel om te weven
  • Nel heeft veel prachtige kleden geweven op haar weefgetouw.

  • weerspiegelen = spiegelend weerkaatsen
  • Het wateroppervlak weerspiegelde mijn gezicht.

  • het wezen = het schepsel
  • Het enge wezen wachtte de meisjes op achter de kelderdeur.

  • wriemelen = krioelen
  • Het wriemelde van de kleine garnalen in de poel met zeewater.