Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Oudgrieks Nederlands
  • ἥκω = gekomen zijn / komen
  • ὁ Ζεύς / Διός / Διί / Διά = Zeus
  • ὁ / ἡ παῖς / παιδός = kind / zoon / dochter / slaaf
  • ὅδε / ἥδε / τόδε = deze / dit / de / het volgende
  • ὅς / ἥ / ὅ = die / dat (betrekk.) / (met ingesloten antecendent) wie / wat
  • τίκτω / aor. ἔτεκον = baren / ter wereld brengen / voortbrengen
  • ποτε = eens / ooit / soms
  • τὸ πῦρ / πυρός = vuur
  • ἐκ / ἐξ + gen. = uit / sinds / afkomstig van / ten gevolge van
  • ὁ θεός = god
  • ...τε = en...
  • τὸ ὕδωρ / ὕδατος = water
  • ὁράω / fut. ὄψομαι aor. εἶδον aor. pass. ὤφθην = zien
  • ἡ μήτηρ / μητρός = moeder
  • ἔγγυς + gen. = dichtbij
  • ὁ οἶκος = huis / woning / erf
  • ἔτι = nog
  • ἀθάνατος (2) = οnsterfelijk
  • εἰς / ἐς + acc. = ...in / naar / binnen / tot (temporeel)
  • ἐμός = mijn (eigen)
  • ἡ ὕβρις / ὕβρεως = overmoed / agressie / arrogantie
  • (ἐπ)αινέω = goedkeuren / prijzen / instemmen met
  • τίθημι / aor. ἔθηκα = leggen / plaatsen / (+ 2 acc.) maken tot
  • ἡ θυγάτηρ / θυγατρός = dochter
  • ἐγώ = ik
  • καλύπτω = bedekken