Wozzol

Controleer altijd of een woordenlijst correct is voordat je hem gaat leren.

  • Oudgrieks Nederlands
  • οὖν = dan; nu; dus
  • ἀνδρεῖος = dapper
  • ἡ βασίλεια = koningin
  • μάλα = erg; zeer
  • καλός = mooi
  • τὸ δῶρον = geschenk; cadeau
  • φίλος = geliefd
  • θαυμάζω = bewonderen; zich verwonderen
  • φιλέω = houden van
  • σύ = jij; u
  • ἑγώ = ik
  • ὅτι = dat; omdat
  • ἑθέλω = willen; bereid zijn
  • ἐπιθυμέω = verlangen te / om; verlangen te; verlangen om
  • ἐπί = op...af; naar
  • μέλλω = op het punt staan om; van plan zijn; zullen
  • αἰτέω = (iemand) vragen (om); iemand vragen om; vragen om
  • λέγω = zeggen
  • ὥσπερ = zoals
  • σός, σή, σόν = jouw / uw; jouw; uw
  • αὐτήν = haar
  • πέμπω = sturen; zenden
  • ἥκω = komen; gekomen zijn
  • σέ, σε = jou / u; jou; u
  • λύω = losmaken
  • ὁ ξένος = vreemdeling
  • κακός = slecht
  • τὸ ἔργον = werk; daad
  • δή = dan; dus
  • τί: = wat?; waarom?
  • ἐνθάδε = hier(heen); hierheen; hier
  • ἐμός, ἐμή, εμόν = mijn
  • ἀεί = altijd
  • κελεύω = bevelen; verzoeken; vragen om
  • ἐμέ, με = mij; me
  • παρέχω = verschaffen; geven
  • ἄγω = brengen; leiden
  • λείπω = (ver)laten; verlaten; laten
  • αὐτόν = hem
  • ὕστερον = later
  • μέν = volgende zin begint met δέ (μέν blijft onvertaald)